Christen Gemeenten van God

[253]

 

 

 

De Wet en het Eerste Gebod [253]

(Uitgave 1.0 19981005-19981005)

Het eerste element van het Eerste Grote Gebod is wat wij zien als het Eerste Gebod van de Tien Geboden. Deze wet wordt ontwikkeld door een heel lichaam van wetgeving, die de Wet Gods vormt.

 

 

 

Christian Churches of God

P.O. Box 369, WODEN ACT 2606, AUSTRALIA

E-mail: secretary@ccg.org

(Copyright ã 1998 Wade Cox)

Dit artikel mag kosteloos gekopieerd en verspreid worden, mits het in zijn geheel weergegeven wordt, zonder veranderingen of weglatingen. De naam van de uitgever en het kopijrecht moeten vermeld zijn. Geen betaling mag verlangd worden van hen die de kopieën ontvangen. Korte aanhalingen zijn toegestaan in recensies en overzichten zonder het kopijrecht te schenden.

Dit artikel is te verkrijgen van het Wereld Wijde Web pagina:
http://www.logon.org and http://www.ccg.org

 

De Wet en het Eerste Gebod [253]

Het eerste gebod in de wetgeving

Wij zien dat het Eerste Grote Gebod gebaseerd is op het Eerste Gebod. Het gehele geloof rust op de vreze en aanbidding van de Ene Waarachtige God. Hij heeft Zichzelf geopenbaard in Zijn wet bij Sinai door de Engel van Jahovah, die de elohim was aan het hoofd van Israël (Zacharia 12:8).

Exodus 20:18-21 18 En het gehele volk was getuige van de donderslagen, de bliksemstralen, het geluid van de bazuin en de rokende berg. Toen het volk het zag, beefde het en bleef van verre staan. 19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, dan zullen wij horen; maar God spreke niet met ons, opdat wij niet sterven. 20 Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te stellen, en opdat er vrees voor Hem over u kome, dat gij niet zondigt. 21 Het volk nu bleef van verre staan, maar Mozes naderde tot de donkerheid waarin God was. (NBG51)

De macht van God werd hen getoond ten voorbeeld, omdat zij niet de Heilige Geest hadden, en als volk niet in het geloof alleen konden wandelen.

Het volkomen woord

Gods woord is volkomen voor een zuivere maat en rechtvaardige verordeningen (Leviticus 19:36, 37). Wij moeten al Zijn verordeningen in acht nemen, want Hij is de Here, die ons heiligt, want Hij heeft ons tot Zijn volk uitverkoren (Leviticus 20:8; 22:31-33; Deuteronomium 7:6-8; 8:1-18; 10:14-17; 11:1-8; 13:18; 26:16-19).

De Here, onze God, is een verterend vuur en Hij trekt voor ons uit om ons te bewaren en te behoeden. Israël ging met 70 mensen naar Egypte en nu zijn wij een menigte op aarde (Deuteronomium 9:1-6; 10:21, 22).

De wetten voor de leden van het verbond

De wetten voor de leden van het verbond staan opgetekend in, of er wordt verwezen naar de volgende Schriftgedeelten.

[Exodus 20:1-3; Genesis 17:1, 9, 14; 18:17-19; Romeinen 4:9-12; Kolossenzen 2:11-13; Leviticus 12:3; Exodus 12:48-49; Lukas 1:59; 2:21, 24; Filippenzen 3:5; Galaten 2:3; Deuteronomium 10:16; Jeremia 4:4; 6:10; Romeinen 2:28-29; Kolossenzen 2:11; Leviticus 12; Exodus 40:12; Leviticus 15; 16:26, 28; 17:15; 22:4, 6; Numeri 19:8; Ezechiël 36:25, 26; Jeremia 31:31-34; Exodus 12; 13:1-10, 11-16; Numeri 9:1-14; Deuteronomium 16:3, 4; Exodus 23:18; 1Korintiërs 5:7, 8; Genesis 15:1-21; Johannes 15:13; Romeinen 6:23; Psalm 49:7, 8; Leviticus 17:11; Markus 10:45; Handelingen 20:28; Johannes 10:17-18; Lukas 22:37; Jesaja 53:12; 1Korintiërs 11:27-30; Genesis 9:5, 6; Exodus 13:1, 2; Deuteronomium 15:19-20; Romeinen 11:16; Exodus 4:22, 23; Deuteronomium 14:23; 15:19-22; 23:8; Leviticus 23:10, 17; Deuteronomium 26:1-11; Romeinen 8:13; 11:16; Romeinen 8:23; Openbaring 14:4; Exodus 9:29; Deuteronomium 10:14; Psalm 24:1; 1Korintiërs 10:26; Exodus 36:3-7; Leviticus 22:21]; (vgl. het artikel Het Verbond Gods [152]).

Volmaaktheid

God zei tot Abraham dat Hij de Almachtige God was, en beval hem om voor Hem te wandelen en volmaakt te zijn (Genesis 17:1).

Hij werd bekend onder Zijn naam Jahovah (Exodus 6:3). Alle wezens zijn onderworpen aan de hogere machten en wij zijn bepaald als Zijn volk (vgl. Romeinen 13:1-6).

Het Eerste Gebod en de Sjema Israël

Hoor Israël, Jahovah Elohenu (is) Jahovah Echad (Deuteronomium 6:4). Jahovah Elohenu is Jahovah verenigd; als de eerste en primaire, de Hoogste Jahovah (vgl. Strongs Hebrew Dictionary SHD 259).

Om deel te hebben aan het verbond moeten wij ons in aanbidding afscheiden, zoals ook Abraham dit moest doen (Genesis 12:1). Wij moeten Hem aanbidden en dienen (Deuteronomium 10:12, 13; Matteüs 22:37; Markus 12:30; Lukas 10:27). God is onze koning, maar wij zijn aan Zijn Wet gebonden en wij mogen niet doen hetgeen recht is in onze eigen ogen (Richteren 17:6; 21:25; Deuteronomium 12:8).

De Dienst van God door de Zoon wordt vanuit de Schrift bepaald (Psalm 2:11, 12).

De Heer is zeker en verandert niet (Maleachi 3:6).

Wij dragen gedenkkwasten ter herinnering aan de Wet en als een teken van onze getrouwheid aan God (Numeri 15:37-41) (vgl. het artikel Gedenkkwasten [273]).

De Wet Gods moet in ons hart geschreven zijn, als teken op ons voorhoofd en op onze handen (Deuteronomium 11:18-20). Dit verlangt constant studie. Het zijn geen fysieke symbolen.

De Heer is langzaam tot toorn, maar Hij zal de goddeloze niet vrijspreken, en Hij is een naijverig God (Nahum 1:1-3; Romeinen 13:4).

Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken (Deuteronomium 6:16; Matteüs 4:7, 10).

Gij zult God vrezen, Hem alleen dienen en Hem alleen aanhangen (Deuteronomium 10:20). Hij voedt ons met manna (Deuteronomium 8:3) en het woord van Zijn mond, op al onze wegen (Matteüs 4:4; Exodus 17:1-7).

De wet voorziet erin dat niemand, die andere goden aanbidt en hen aanbidt door middel van toverij, in leven mag blijven.

Exodus 22:18 18 Een tovenares zult gij niet in leven laten. (NBG51)

Toverij was gemeenschap met de geesten der doden en is ook zichtbaar geworden als een heidense manier van aanbidding.

Exodus 22:20 20 Wie aan de goden offert, behalve aan de Here alleen, zal met de ban geslagen worden. (NBG51)

Het voorwerp van aanbidding was Jahovah der Heerscharen als Eloah. Alle geestelijke wezens die voor hem optraden droegen de naam Jahovah. Hij, en niet zij, is het middelpunt van onze aanbidding. De geestelijke en fysieke wezens, die voor Hem optraden, waren allen elohim, als een uitbreiding van de Ene Waarachtige God, Eloah, DE ELOHIM. Niemand mocht tegen hen in opstand komen of hen beledigen.

Exodus 22:28-31 28 De goden zult gij niet vervloeken en een vorst onder uw volk zult gij niet verwensen.

29 Gij zult niet talmen, van uw graan en van uw wijnoogst te geven. De eerstgeborene van uw zonen zult gij Mij geven. 30 Evenzo zult gij doen met uw runderen en met uw kleinvee: zeven dagen zullen zij bij de moeder blijven, op de achtste dag zult gij ze Mij geven. 31 Gij zult Mij heilige mensen zijn; vlees van dieren, die in het veld verscheurd zijn, zult gij niet eten, gij zult het voor de honden werpen. (NBG51)

Op gelijke wijze moet zonder talmen de eerstelingen gegeven worden, omdat zij God toebehoren. Op deze wijze wordt een uitbreiding gezien, komend uit het eerste gebod naar de andere geboden.

Op dezelfde manier komen de feesten en de gehele ordening uit de aanbidding van de Ene Waarachtige God voort.

Exodus 23:17 17 Driemaal in het jaar zullen al uw mannen voor het aangezicht van de Here Here verschijnen. (NBG51)

Exodus 23:20-33 20 Zie, Ik zend een engel voor uw aangezicht, om u te bewaren op de weg en om u te brengen naar de plaats, die Ik bereid heb. 21 Neem u voor hem in acht en luister naar hem, wees tegen hem niet wederspannig, want hij zal uw overtredingen niet vergeven, want mijn naam is in hem. 22 Maar indien gij aandachtig naar hem luistert, en alles doet, wat Ik zeg, zal Ik uw vijanden vijandig bejegenen, en benauwen die u benauwen. 23 Want mijn engel zal voor uw aangezicht gaan en u brengen naar de Amoriet, de Hethiet, de Perizziet, de Kanaäniet, de Chiwwiet en de Jebusiet, en Ik zal hen vernietigen.

24 Gij zult u niet nederbuigen voor hun goden noch hen dienen en gij zult niet doen naar hun werken, maar gij zult ze volkomen vernielen en hun gewijde stenen zult gij geheel verbrijzelen. 25 Maar gij zult de Here, uw God, dienen; dan zal Hij uw brood en uw water zegenen en Ik zal ziekte uit uw midden verwijderen. 26 Geen vrouw in uw land zal een misgeboorte hebben of onvruchtbaar zijn. Het getal uwer dagen zal Ik vol maken. 27 De schrik voor Mij zal Ik voor u uit zenden; Ik zal in verwarring brengen elk volk, waarmee gij in aanraking komt, en Ik zal al uw vijanden voor u doen vluchten. 28 Ook zal Ik hoornaars voor u uit zenden, opdat zij de Chiwwiet, de Kanaäniet en de Hethiet voor u uit verdrijven. 29 Ik zal hen niet in een jaar voor u uit verdrijven, opdat het land geen woestenij worde en het wild gedierte u niet te veel worde. 30 Langzamerhand zal ik hen voor u uit verdrijven, totdat gij zo vruchtbaar wordt, dat gij het land in bezit kunt nemen. 31 En Ik zal u het gebied geven van de Schelfzee tot de Zee der Filistijnen en van de woestijn tot de Rivier, want Ik zal de inwoners van het land in uw macht geven, zodat gij hen voor u uit verdrijft. 32 Gij zult noch met hen noch met hun goden een verbond sluiten. 33 Zij zullen in uw land niet blijven wonen, opdat zij u niet tegen Mij doen zondigen, doordat gij hun goden gaat dienen, want dit zou u tot een valstrik zijn. (NBG51)

God stelde de Engel Jahovah vóór hen en zij moesten hem gehoorzamen. Indien zij hem gehoorzaamden en de Ene Waarachtige God aanbaden, en Hem alleen, dan zou Hij hen beschermen en zegenen en Hij beloofde hen hier, dat Hij hen het land vanaf de Rode Zee tot aan de Eufraat en van de Middellandse Zee tot de woestijn zou geven. Zij zouden ook elohim worden, met deze engel aan het hoofd (Zacharia 12:8).

De Engel des Heren

De volgende Schriftgedeelten gaan over de Engel des Heren: (Genesis 16:10, 13; 18:2-4, 13, 14, 33; 22:11, 12, 15, 16; 31:11, 13; 32:30; Jozua 5:13-15; 6:2; Jesaja 63:9; Zacharia 1:10-13; 3:1-2).

(Nieuwe Testament verwijzingen: Handelingen 5:19; 12:7-11; 1Korintiërs 10:9; Openbaring 22:18-19).

De fundamentele strijd gaat over twee ordeningen van aanbidding. De aanbidding van God tegenover die van Moloch, die weerspiegeld wordt in de ordening van Kerstmis en Pasen.

God tegenover Moloch

De teksten over deze strijd staan in de volgende Schriften:

[Deuteronomium 18:9-22; 13:1-4; Leviticus 18:21; 19:26, 31; Deuteronomium 12:29-32; 1Koningen 11:7, 33; Sefanja 1:4, 5; Jeremia 32:35; 49:1, 3; 1Koningen 6:5, 33; 11:7, 8; 1Samuel 8:7-9, 11-18; 28:1-25; 15:10-35; Jesaja 47:10-14; Deuteronomium 12:23; Handelingen 15:20; Genesis 9:6; Leviticus 17:10-14; Deuteronomium 12:15, 16; 1Korintiërs 10:16; Efeziërs. 2:13; Hebreeën 9:14, 22; 10:19, 20; 1Petrus 1:2, 29; 1Johannes 1:7; Openbaring 7:14; 12:11; Leviticus 19:2; 11:44; 20:26; 1Tessalonicenzen 4:7; 1Petrus 1:15, 16; Exodus 20:8; Zacharia 14:21; 2Korintiërs 7:1; Deuteronomium 13:1-18; 18:13-22; Jesaja 8:18, 19].

Tienden

God heeft zijn tiendensysteem ingesteld als een teken van onze terugkeer tot en trouw aan Hem (vgl. Maleachi 3:7-12) (vgl. het artikel Tienden [161]).

De kinderen van Juda zijn niet ingegaan wegens hun ongehoorzaamheid (Hebreeën 4:6). Zelfs God (elohim) werd beproefd en aanvaard door de aartsvaders (Genesis 28:20-22).

Het tiendensysteem ging ook over de belasting en oorlogsbuit (Numeri 31:25-54). Het tiendensysteem werd ingesteld om de wijze van aanbidding mogelijk te maken (Deuteronomium 14:22-29) en om de armen te beschermen (Deuteronomium 26:12-15). De stammen moesten een plaats apart zetten voor de viering van de feesten en de feesten mogen niet binnen onze poorten gehouden worden (Deuteronomium 12:6,7,17,18; vgl. Deuteronomium 16:2,7). De feesten zijn drie in getal als Gods feesten (Deuteronomium 15:3, 10-16). Zijn ordening is verbonden met en deel van het Jubeljaar (Leviticus 25:1-7; Exodus 23:11).

Al wat voor God gedaan wordt is overeenkomstig de bereidwilligheid en vermogen. Een ieder moet binnen deze ordening werken om de roeping te rechtvaardigen (2Korintiërs 8:12; vgl. Maleachi 3:7-12).

 

 

Deel II

Het verbond om god te worden in de Tempel van God

Exodus 24:1-3 1 Tot Mozes zeide Hij: Klim op tot de Here, gij en Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudsten van Israël en buigt u van verre neder. 2 Maar Mozes alleen zal tot de Here naderen, zij echter zullen niet naderen, en het volk zal niet met hem opklimmen. 3 Toen kwam Mozes en deelde het volk al de woorden des Heren en al de verordeningen mee, en het gehele volk antwoordde eenstemmig: Al de woorden, die de Here gesproken heeft, zullen wij doen. (NBG51)

Hier werd een middelaar geplaatst tussen God en Zijn volk, en Mozes vertegenwoordigde in fysiek opzicht die geestelijke middelaar. En de twaalf pilaren van de twaalf stammen vertegenwoordigden de twaalf pilaren van de Tempel Gods. De twaalf rechters waren voorlopers van deze twaalf pilaren, die de apostelen van Messias waren.

Exodus 24:4-8 4 En Mozes schreef al de woorden des Heren op. Vroeg in de morgen bouwde hij een altaar onder aan de berg, met twaalf opgerichte stenen overeenkomstig de twaalf stammen van Israël. 5 Toen zond hij de jongelingen der Israëlieten heen, en zij brachten brandoffers en offerden stieren als vredeoffers voor de Here. 6 Daarop nam Mozes de helft van het bloed en deed het in bekkens, en de andere helft van het bloed sprengde hij op het altaar. 7 Hij nam het boek des verbonds en las het voor de oren van het volk en zij zeiden: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen. 8 Toen nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het verbond dat de Here met u sluit, op grond van al deze woorden. (NBG51)

Dit verbond wijst vooruit naar het verbond in het bloed, dat het bloed van Messias was, en een nieuw verbond werd dus opgericht vanuit de instelling van het eerste (vgl. het artikel Het verbond Gods [152[).

Exodus 24:9-18 9 En Mozes klom op met Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudsten van Israël. 10 En zij zagen de God van Israël en het was alsof onder zijn voeten een plaveisel lag van lazuur, als de hemel zelf in klaarheid. 11 Maar tot de vooraanstaanden der Israëlieten strekte Hij zijn hand niet uit; zij aanschouwden God en zij aten en dronken. 12 De Here zeide tot Mozes: Klim op tot Mij, de berg op, en blijf daar, dan zal Ik u de stenen tafelen geven, de wet en het gebod, die Ik opgeschreven heb, om hen te onderwijzen. 13 Toen stond Mozes op met zijn dienaar Jozua, en Mozes besteeg de berg Gods. 14 Maar tot de oudsten zeide hij: Wacht hier op ons, totdat wij bij u terugkeren; Aäron en Chur zijn immers bij u, wie zaken heeft, moet zich tot hen wenden. 15 Daarop besteeg Mozes de berg, en de wolk bedekte de berg. 16 De heerlijkheid des Heren rustte op de berg Sinai, en de wolk bedekte hem zes dagen lang; op de zevende dag riep Hij tot Mozes midden uit de wolk. 17 De verschijning van de heerlijkheid des Heren was als verterend vuur op de top van de berg ten aanschouwen van de Israëlieten. 18 Mozes ging de wolk in en besteeg de berg. En hij bleef op de berg veertig dagen en veertig nachten. (NBG51)

De tabernakel of de tempel Gods moest gebouwd worden uit vrijwillige giften van hen, die wilden deelnemen in de bouw. Dit zou verwijzen naar de vrijwillige zelfopoffering van de mens, die deel zou worden van de tempel Gods, wiens tempel wij zijn (1Korintiërs 3:17).

Exodus 25:1-40 [VOLLEDIG LEZEN]

Exodus 25:1-40 gaat over de bouw van de tabernakel. De giften waren afgestemd op de behoeften bij de bouw, maar werden vrijwillig gegeven. De aanwijzingen om de tabernakel te bouwen waren duidelijk en gingen ook over het gerei. Deze aanwijzingen moesten nauwgezet opgevolgd worden.

De structuur van de tien tentkleden werd weerspiegeld in de tien kandelaren van Salomo's tempel. Men moet door tien tentkleden gaan om uiteindelijk in het koninkrijk Gods te komen. Deze volgorde verwijst naar Messias, de zeven Gemeenten en de twee getuigen, die ieder een kandelaar hebben. De elfde is van de tien en verwijst naar de wederkomst van Messias en de vestiging van het duizendjarige koninkrijk Gods.

Exodus 26:1-37 [VOLLEDIG LEZEN]

Hier staan weer bijzondere aanwijzingen voor de tentkleden en de haken en lussen van de tabernakel. Aantallen en kleur zijn met precieze maten en bijzondere versieringen gegeven, evenals de manier waarop zij bevestigd moesten worden, en de te gebruiken materialen. Zelfs het restant van het tentkleed moest gebruikt worden. Ieder deel dat vrijwillig voor de bouw van de tabernakel gegeven werd, werd zo in de bouw gebruikt, dat al het materiaal nodig was. Dit wijst vooruit naar de bouw van een geestelijk bouwwerk. Niets werd weggegooid, ging verloren of werd ongebruikt gelaten.

De afmetingen voor de Cherubs hebben ook te maken met hun verantwoordelijkheid in de vier verdelingen van het heelal. De vier levende wezens van Openbaring 4 en 5 zijn de Cherubs in hun verdeling (vgl. Ezechiël. 1:1 e.v.).

Exodus 27:1-21 [VOLLEDIG LEZEN]

De indeling van de tabernakel en de pilaren, beelden de pilaren [ook wel zuilen genoemd] uit van de tempel Gods met hun aantallen. Het totale aantal vertegenwoordigt de regering Gods.

De kleding van de priester heeft ook betekenis voor de verblijfplaats van de Heilige Geest, die in het binnenste van het priesterschap is, als de urim en tumim in het borstschild van de hogepriester.

Exodus 28:1-43 [VOLLEDIG LEZEN]

Exodus 28 beschrijft de kleding van Aäron en zijn zonen. Elk onderdeel is beschreven, met daarbij de uitleg, hoe het te dragen. De kleding is heilig en moest door hen gemaakt worden, die bekwaam waren en vervuld met de Heilige Geest.

De twaalf stenen vertegenwoordigen de twaalf stammen en de eenheid van de natie. Het priesterschap van de uitverkorenen in de Heilige Geest is het eindresultaat van de tempel. Het priesterschap van de tempel wijst vooruit naar het priesterschap van de uitverkorenen, als de geestelijke tempel van het koninkrijk Gods. Deze wordt in de verstrooiing gebouwd uit levende stenen en regeert de wereld in de Heilige Geest tijdens Gods regering, onder Jezus Christus in het Millennium.

Exodus 29:1-46 [VOLLEDIG LEZEN]

Exodus 29 gaat over de wijding van Aäron en zijn zonen. De bijbehorende offers worden beschreven en de plechtigheid uitgewerkt.

Messias heeft alle uitverkorenen geheiligd door het bloed van zijn offer op zijn oor door de doornenkroon en de teen door de nagels. Hij die heiligt en zij die geheiligd worden zijn van dezelfde oorsprong. Allen zijn gekocht door het offer van Messias en hiernaar verwijst de heffing van de halve sikkel. Die kon alleen door Messias betaald worden.

Exodus 30:1-38 [VOLLEDIG LEZEN]

In Exodus 30 krijgt Aäron opdracht voor de bouw van het reukofferaltaar. Het moet gebruikt worden om welriekend reukwerk in rook te doen opgaan tot een bestendig reukwerk. Het mag niet voor vreemd reukwerk gebruikt worden noch voor brandoffer of spijsoffer of plengoffer. Eenmaal per jaar moest Aäron als hogepriester daar verzoening doen.

De uitverkorenen werden tot koninklijk priesterschap heilig gezalfd, met de olie van de Heilige Geest.

God roept alle uitverkorenen bij name en zondert hen af voor het werk des Heren, in de bouw van Zijn tempel.

Exodus 31:1-11 1 De Here sprak tot Mozes: 2 Zie, Ik heb bij name geroepen Besaleël, de zoon van Uri, de zoon van Chur, uit de stam Juda, 3 en hem vervuld met Gods Geest, met wijsheid, inzicht en kennis, en dat voor allerlei werk, om ontwerpen te bedenken, 4 om die uit te voeren in goud, zilver en koper; 5 om stenen te bewerken, om die in te zetten; om hout te snijden en werkzaam te zijn in allerlei arbeid. 6 En zie, ik heb naast hem gesteld Oholiab, de zoon van Achisamak, uit de stam Dan; in het hart van ieder die kunstvaardig is, heb Ik wijsheid gelegd Zij zullen alles maken, wat Ik u geboden heb: 7 de tent der samenkomst, de ark voor de getuigenis, het verzoendeksel dat daarop ligt, en al het gerei der tent, 8 de tafel met haar gerei, de kandelaar van louter goud met al zijn gerei, het reukofferaltaar, 9 het brandofferaltaar met al zijn gerei, het wasvat met zijn voetstuk, 10 de ambtsklederen, zowel de heilige klederen van de priester Aäron als de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bekleden, 11 de zalfolie en het welriekend reukwerk voor het heiligdom; naar alles wat Ik u geboden heb, zullen zij dit maken. (NBG51)

De trouw van Israël was onbestendig en het volk twijfelde omdat God Zijn gezalfde Mozes terug hield, zo als Hij ook de gezalfde Messias terug hield, en het volk verviel zowel toen als nu tot afgoderij.

Exodus 32:1-35 [VOLLEDIG LEZEN]

De goden van de ordening vóór de Uittocht werden voorgesteld door de oorringen die door hun vorm symbolisch de godheden uitbeeldden. Zij werden gebuikt om het goud te vormen voor het gouden kalf, zodat zij uit Israël verwijderd zouden worden.

Het gouden kalf was het middelpunt van de oude religieuze ordening en had betrekking op de verering van de maangod Sin, in verschillende uitingsvormen. Deze ordening stond ook in verband met de verering van de eik en de ordening van Kerstmis en Pasen der heidenen (vgl. de artikelen Het gouden kalf [222] en De oorsprong van Kerstmis en Pasen [235]).

Exodus 33:1-23 [VOLLEDIG LEZEN]

De Here zei Mozes om op te breken en naar het beloofde land te gaan. Een engel zou vóór hen uittrekken; en hun vijanden zouden vóór hen uitgedreven worden. Mozes sloeg de tabernakel buiten de legerplaats op. Hier sprak Mozes met de Here. Hij vroeg dat Gods luister met hen mee zou gaan. Mozes hoorde dat niemand Gods aangezicht zien kan en leven. Mozes mocht echter Zijn heerlijkheid zien en van achteren.

De Messias is de heerlijkheid des Heren. Geen mens heeft ooit God gezien, noch heeft men Zijn gestalte waargenomen of ooit Zijn stem gehoord (Johannes 1:18; 5:37; 1Timoteüs 6:16; 1Johannes 5:20).

Exodus 34:1-35 [VOLLEDIG LEZEN]

De twee tafelen der wet werden vervangen. Mozes bad om vergeving voor het volk. God zou hun vijanden verdrijven, maar zij mochten geen verbond sluiten met de inwoners van het land, dat zij binnentrokken. Zij moesten hun altaren verwoesten, hun beelden verbrijzelen, en hun heilige palen omhouwen. Zij mochten geen andere god aanbidden. Zij mochten zich niet met andere volken door huwelijk vermengen, omdat zij door hun goden verleid zouden worden. Zij mochten geen afgoden maken.

Het feest van de ongezuurde broden moet gehouden worden. Alle eerstgeborenen van het mannelijk geslacht zijn van God, behalve de eerste van een ezel, die gelost wordt door een lam, of diens nek wordt gebroken. Alle eerstgeboren zonen moeten gelost worden. Niemand zal met lege handen voor God verschijnen. De sabbatten, het wekenfeest en het feest van de inzameling moeten gevierd worden. Driemaal per jaar moet een ieder van het mannelijk geslacht voor de Here, de God van Israël verschijnen. Dan zal God de naties uitwerpen en onze grenzen vergroten en ons land beschermen. Het verbond tussen God en het volk wordt vanaf dit punt gemaakt. Mozes vastte 40 dagen en nachten toen hij de tien geboden optekende en het verbond.

De tekst laat hier zien, dat Gods vrijwillige zelfopenbaring verder uitgebreid wordt tot degenen die Hij roept en met gezag bekleedt. De structuur wijst vooruit naar Messias en zijn werkzaamheden tijdens de vleeswording.

Exodus 35:1-35 [VOLLEDIG LEZEN]

Mozes legde het volk de wet uit. De Here verlangt een offer van hen die een bereid hart hebben. Dezen brachten vrijwillig alles wat nodig was voor Gods werk. Zij die de gave van de Heilige Geest hadden, deden het vakwerk van alles wat gebracht werd door de vrijwillige deelnemers in het bouwen van de tempel.

De tabernakel werd op de eerste dag van de eerste maand opgericht. Deze tijd verwijst naar de heiliging van de uitverkorenen volgens de heilige kalender, die begint met de heiliging van de tempel in de eerste maand. Juda valt door het plaatsten van het nieuwe jaar in de zevende en soms in de achtste maand, deze instelling en regel aan. De praktijk van Rosj Hasjana is een late rabbinale gewoonte uit de periode van na de tempel en vanuit Babylon ingevoerd en vastgesteld in de derde eeuw van de huidige jaartelling. Het werd niet in acht genomen in de tempel periode tot aan de verwoesting ervan in 70 CE (vgl. het artikel De heiliging van de Tempel [241]) en ook R. Samuel. Kohn, De Sabbatariërs in Zevenburgen, uitgever Cox vertaling McElwain and Rook, CCG Publishing, 1998, vgl. Voorwoord p. v).

Exodus 40:1-38 [VOLLEDIG LEZEN]

Wanneer de tempel gebouwd is, zal de heerlijkheid des Heren de tabernakel vullen. De kinderen Israëls worden dan in alle werken geleid door de Heilige Geest onder Messias, in de vuurkolom en de wolkkolom.

Slachtoffers en offeranden

De volgende teksten gaan over de offers aan God als aanbidding, binnen de structuur van het eerste gebod.

Leviticus 1:1-17 [VOLLEDIG LEZEN]

In deze tekst moeten de offers uit de kudde zijn. Het moet een gaaf mannelijk dier zijn, vrijwillig aan de Here geofferd. Het brandoffer kan ook uit gevogelte bestaan, zoals tortelduiven of jonge duiven.

Leviticus 2:1-16 [VOLLEDIG LEZEN]

Dit gedeelte gaat over de spijsoffers.

De beperkingen van de wet over de eerstelingen zijn voortdurend door de gevallen heerscharen en de vijanden van Gods wetten geschonden.

Leviticus 3:1-17 [VOLLEDIG LEZEN]

Dit zijn de inzettingen voor de vredeoffers. Zowel een gaaf mannelijk als vrouwelijk dier mag uit de kudde genomen worden. Het is een eeuwigdurende inzetting dat geen bloed of vet gegeten mag worden.

Leviticus 4:1-35 [VOLLEDIG LEZEN]

Hier gaat het over zonder opzet tegen de geboden zondigen. Verzoening verwijst naar Jezus Christus, maar werd voortdurend gezien als de verantwoordelijkheid van de bestuurders en de afzonderlijke mens.

Leviticus 5:14-19 [VOLLEDIG LEZEN]

De tekst gaat over de schuldoffers voor zonden zonder opzet, tegen iets wat van de Here geheiligd is. Hier wordt een gaaf ram als schuldoffer gebracht. Ook moet een compensatie ter hoogte van een vijfde deel toegevoegd worden. Onwetend de wet schenden is toch een schending en verlangt verzoening. Onwetendheid is geen excuus en de naties staan veroordeeld.

Leviticus 6:8-30 [VOLLEDIG LEZEN]

Verdere regels voor de brandoffers worden gegeven. Het vuur zal altoosdurend op het altaar moeten branden, het mag niet uitgaan.

Leviticus 7:1-38 [VOLLEDIG LEZEN]

Meer regels voor de schuldoffers en vredeoffers worden hier gegeven. De heiliging van de priesters wordt aangegeven door offers en zalving naar het ritueel, dat vooruit wijst naar de uitverkorenen. De gehele offerwet verwijst naar de Messias en de nieuwe en grotere structuur van Israël onder een uitgebreid priesterschap.

Leviticus 8:1-36 [VOLLEDIG LEZEN]

Deze tekst gaat over de wijding van Aäron en zijn zonen.

God bepaalt welk offer gedaan wordt. Hij roept wie Hij wil en Hij staat geen ongeoorloofd gebruik toe van Zijn ordening en wet.

Leviticus 10:1-20 [VOLLEDIG LEZEN]

Nadab en Abihu, de zonen van Aäron offerden vreemd vuur voor de Here, en stierven. Het gebruik van wijn of sterke drank, voorafgaande aan de dienst des Heren in de tabernakel is ook verboden.

De offers moeten op de heilige plaats door Aäron en zijn zonen en dochters gegeten worden. De bijzondere delen, die zij mogen hebben worden uitgelegd. Het gehele systeem van offeren en slachten is aan God gewijd. Dus het slachten van dieren zonder een uiting van dank aan God is op zichzelf zonde.

Leviticus 17:7-9 7 En zij zullen hun offers niet meer brengen aan de veldgeesten, die zij overspelig nalopen. Een altoosdurende inzetting zal dit voor hen zijn in hun geslachten. 8 En gij zult tot hen zeggen: Ieder van het huis Israëls of van de vreemdelingen, die in uw midden vertoeven, die een brandoffer of slachtoffer offert, 9 maar dat niet naar de ingang van de tent der samenkomst brengt om het de Here te bereiden, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. (NBG51)

Het eten van vlees, dat niet aan God gewijd is, is geen zonde wanneer het slachten niet onder de invloed van de individu staat (vgl. het artikel Vegetarisme in de Bijbel [183]).

Leviticus 19:5-8 5 En wanneer gij de Here een vredeoffer offert, zult gij het zo offeren, dat gij Hem welgevallig zijt. 6 Het zal gegeten worden op de dag dat gij het offert, en op de volgende dag, maar wat tot de derde dag overblijft, zal met vuur verbrand worden. 7 Indien het dan toch op de derde dag gegeten wordt, zal het iets verfoeilijks wezen, het zal niet welgevallig zijn. 8 Wie het eet, zal zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige des Heren ontwijd heeft; zo iemand zal uit zijn volksgenoten worden uitgeroeid. (NBG51)

De beperking is ondergebracht in de algemene regels voor offeren, overgenomen door het offer van Messias.

Alle aspecten van de schepping moeten zuiver zijn en de Here heilig. Het is de verantwoordelijkheid van de uitverkorenen om zeker te stellen, dat dit uitgevoerd wordt.

Leviticus 19:19 19 Mijn inzettingen zult gij bewaren, gij zult van uw vee niet twee verschillende soorten laten paren, uw akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien, en een kleed, uit tweeërlei stof vervaardigd, zult gij niet dragen. (NBG51)

Leviticus 19:21-22 21 Hij zal zijn schuldoffer voor de Here bij de ingang van de tent der samenkomst brengen, een ram ten schuldoffer. 22 En de priester zal door de ram van het schuldoffer verzoening over hem doen voor het aangezicht des Heren, voor de zonde die hij begaan heeft, en hem zal vergiffenis geschonken worden voor de zonde die hij begaan heeft. (NBG51)

God regelt het voedselpatroon van Zijn schepping en heeft wetten ingesteld die het milieu beschermen en het welzijn van ieder mens op de lange termijn.

Leviticus 19:23-25 23 Wanneer gij komt in het land en allerlei vruchtbomen plant, dan zult gij de vrucht daarvan als verboden beschouwen; drie jaar lang zal zij u verboden zijn, zij zal niet gegeten worden. 24 In het vierde jaar echter zullen alle vruchten daarvan tot een lofprijzing de Here geheiligd zijn. 25 In het vijfde jaar zult gij dan de vrucht daarvan eten, opdat zij u een grotere opbrengst geven: Ik ben de Here, uw God. (NBG51)

Heiliging onder Gods volk

Het hele leven en de aanbidding moet gericht zijn op de enige waarachtige God, binnen Zijn kalender overeenkomstig Zijn wet.

Leviticus 19:26 26 Gij zult niets met het bloed eten; gij zult niet aan waarzeggerij of toverij doen. (NBG51)

Wij mogen ons niet wenden tot waarzeggende geesten en door hen verontreinigd worden.

Leviticus 19:31 31 Gij zult u niet wenden tot de geesten van doden of tot waarzeggende geesten, gij zult hen niet zoeken, om u met hen te verontreinigen: Ik ben de Here, uw God. (NBG51)

Leviticus 20:27 27 Wanneer een man of een vrouw door zich de geest van een dode laat spreken of een waarzeggende geest bezit, zullen zij zeker ter dood gebracht worden; stenigen zal men hen, hun bloedschuld is op hen. (NBG51)

Deuteronomium 18:9-14 9 Wanneer gij gekomen zijt in het land dat de Here, uw God, u geven zal, dan zult gij niet leren doen naar de gruwelen van die volken. 10 Onder u zal er niemand worden aangetroffen, die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet gaan, die waarzeggerij pleegt, geen wichelaar, uitlegger van voortekenen, of tovenaar, 11 geen bezweerder, niemand, die de geest van een dode of een waarzeggende geest ondervraagt of die de doden raadpleegt. 12 Want ieder die deze dingen doet, is de Here een gruwel, en ter wille van deze gruwelen drijft de Here, uw God, hen voor u weg. 13 Gij zult onberispelijk staan tegenover de Here, uw God; 14 want deze volken, die gij verdrijven zult, luisteren naar wichelaars en waarzeggers, maar u heeft de Here, uw God, dit niet toegelaten. (NBG51)

De inzetting is heel duidelijk. Waarzeggerij door astrologie en zwarte kunsten of wichelarij is verboden, en de straf is gevangenschap of ballingschap. Geen kenmerk van hun ordening van aanbidding mag bij ons of onder ons zijn.

Leviticus 19:27 27 Gij zult de rand van uw hoofdhaar niet rond afscheren, en gij zult de rand van uw baard niet afsnijden. (NBG51)

Leviticus 19:28 28 Gij zult geen insnijding voor een dode in uw lichaam maken en geen tekens in uw huid laten prikken: Ik ben de Here. (NBG51)

Wij mogen niet aan hen offeren en hun barbaarse riten, waarbij kinderoffers gebracht werden en kannibalisme (vgl. de artikelen Het gouden kalf [222]; De oorsprong van Kerstmis en Pasen [235] en De boodschappen van Openbaring 14 [270]).

Leviticus 20:1-7 1 De Here sprak tot Mozes: 2 Tot de Israëlieten zult gij zeggen: Iedere Israëliet en iedere vreemdeling die in Israël vertoeft, die van zijn kinderen aan de Moloch geeft, zal zeker ter dood gebracht worden: het volk des lands zal hem stenigen. 3 Ook zal Ik mijn aangezicht tegen die man keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien, omdat hij van zijn kinderen aan de Moloch gegeven heeft, om mijn heiligdom te verontreinigen en mijn heilige naam te ontwijden. 4 Indien echter het volk des lands oogluikend toelaat, dat die man van zijn kinderen aan de Moloch geeft en hem niet ter dood brengt, 5 dan zal Ik mijn aangezicht tegen die man en tegen zijn geslacht keren en Ik zal hem en allen die hem in zijn overspelige verering van de Moloch volgen, uit het midden van hun volk uitroeien. 6 En iemand, die zich tot de geesten van doden of tot waarzeggende geesten wendt, om die overspelig na te lopen; tegen zo iemand zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien. 7 Heiligt u dan, en weest heilig, want Ik ben de Here, uw God. (NBG51)

Onze mensen en priesters moeten heilig zijn.

Leviticus 21:1-9 1 En de Here zeide tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen, dat geen hunner zich aan een dode zal verontreinigen onder zijn volksgenoten, 2 behalve aan zijn naaste bloedverwant: zijn moeder, zijn vader, zijn zoon, zijn dochter, zijn broeder, 3 zijn zuster, die nog ongetrouwd en hem na verwant is, die nog geen man toebehoorde; aan die mag hij zich verontreinigen. 4 Als echtgenoot zal hij zich onder zijn volksgenoten niet verontreinigen en zich daardoor ontheiligen. 5 Zij zullen op hun hoofd geen kale plek maken, noch de rand van hun baard wegscheren noch insnijdingen in hun lichaam maken. 6 Heilig zullen zij hun God zijn en de naam van hun God zullen zij niet ontheiligen, want zij brengen de vuuroffers des Heren, de spijze van hun God, daarom zullen zij heilig zijn. 7 Geen ontuchtige of onteerde vrouw zullen zij huwen, en een vrouw die door haar man verstoten is, zullen zij niet nemen, want hij is heilig voor zijn God. 8 En gij zult hem heilig houden, want de spijze van uw God offert hij: hij zij u heilig, want heilig ben Ik, de Here, die u heilig. 9 En wanneer een priesterdochter zich ontheiligt door ontucht te plegen, dan ontheiligt zij daarmee haar vader; met vuur zal zij verbrand worden.

Leviticus 21:10-12 10 En de priester, die de hoogste is onder zijn broeders, op wiens hoofd de zalfolie is gegoten en die men gewijd heeft, door hem de heilige klederen aan te trekken, zal zijn hoofdhaar niet los laten hangen en zijn klederen niet scheuren. 11 Bij geen enkele dode zal hij komen; aan zijn vader of moeder zal hij zich niet verontreinigen. 12 Het heiligdom zal hij niet verlaten, opdat hij het heiligdom van zijn God niet ontheilige, want de wijding van de zalfolie van zijn God is op hem: Ik ben de Here. (NBG51)

Het feit dat de hogepriester bij het verhoor Jezus Christus zijn klederen scheurde, was om te laten zien dat het hogepriesterschap van Levi was afgescheurd en aan Messias en de uitverkorenen gegeven, naar de ordening van Melchisedek (vgl. Matteüs 26:65; Markus 14:63).

Leviticus 21: 13 24 13 Een vrouw in haar maagdelijke staat zal hij nemen. 14 Een weduwe, een verstotene, een onteerde of ontuchtige vrouw, deze zal hij niet huwen, maar een maagd uit zijn volksgenoten zal hij tot vrouw nemen, 15 opdat hij zijn nakomelingen onder zijn volksgenoten niet ontheilige, want Ik ben de Here, die hem heilig. 16 En de Here sprak tot Mozes aldus: 17 Spreek tot Aäron: Wie van uw nakomelingen in latere geslachten een lichaamsgebrek heeft, zal niet naderen om de spijze van zijn God te offeren, 18 want niemand die een lichaamsgebrek heeft, zal naderen: een blinde of een verlamde of iemand met mismaakt gelaat of met te lange leden, 19 of iemand die een breuk aan been of arm heeft, 20 of een bultenaar of een uitgeteerde, of iemand, die een vlek op zijn oog heeft, of die uitslag of huidziekte heeft, of die geschonden is aan de geslachtsdelen. 21 Geen nakomeling van de priester Aäron, die een lichaamsgebrek, heeft, zal naderen om de vuuroffers des Heren te brengen; hij heeft een lichaamsgebrek met de spijze van zijn God zal hij niet naderen om te offeren. 22 De spijze van zijn God, zowel van het allerheiligste als van het heilige, mag hij eten. 23 Alleen bij het voorhangsel zal hij niet komen en tot het altaar zal hij niet naderen, want hij heeft een lichaamsgebrek; opdat hij mijn heiligdommen niet ontheilige, want Ik ben de Here, die hen heilig. 24 Zo sprak Mozes tot Aäron en zijn zonen en tot alle Israëlieten. (NBG51)

De tabernakel en het toonbrood

De hele symboliek van de tabernakel wees vooruit naar de geestelijke relatie van de Gemeente met God in de Heilige Geest, in het laatst der dagen (vgl. het artikel De dag des Heren en het laatst der dagen [192]). Juda was blind voor de symboliek van dit feit en faalde dan ook bijna twee duizend jaar lang om het bekeringsproces in te gaan, behalve op individuele basis.

Leviticus 24:1-9 [VOLLEDIG LEZEN]

De lampen in de tempel moesten voortdurend branden. Het was de verantwoordelijkheid van de priesters. Het toonbrood werd in twee stapels op tafel gelegd met wierook. Het toonbrood werd elke Sabbat voor de Here gelegd en het gold als een herinnering voor de natie, dat deze in stammen zal zijn onder leiders in het koninkrijk Gods. Deze ceremonie zag uit naar het bewijs van de Heilige Geest onder de uitverkorenen, onder de stammen Israëls, als de tempel Gods.

God verlangde trouw en verbood offers aan afgoden (vgl. De Wet en het tweede gebod [255]). Het woord van de levende God geeft nauwkeurig de strafmaat voor het schenden van het verbond. Het nalaten om Gods wet in acht te nemen en het nalaten Hem te aanbidden zal gestraft worden met pest, ziekte, plagen en oorlog en gevangenschap.

Leviticus 26:1-46 1 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land niet zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de Here, uw God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn heiligdom ontzien, Ik ben de Here. 3 Indien gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt, 4 dan zal Ik u te rechter tijd uw regens geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn vrucht draagt; 5 de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land wonen. 6 En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het zwaard zal uw land niet teisteren. 7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 8 Vijf van u zullen honderd achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 9 En Ik zal Mij tot u wenden, u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en Ik zal mijn verbond met u bevestigen. 10 En gij zult het overjarige, dat overgebleven is, eten, en het overjarige zult gij voor het nieuwe moeten wegdoen. 11 En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen afkeer van u hebben, 12 maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. 13 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan. 14 Maar indien gij naar Mij niet luistert en al deze geboden niet doet, 15 indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn verbond verbreekt, 16 dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking u bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en het leven doen verkwijnen; dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. 17 Ik zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult worden, en die u haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt. 18 En indien gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen wegens uw zonden, tot zevenmaal toe, 19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als koper. 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw land zal zijn opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen. 21 Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond; wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des broods verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in een oven bakken en zij zullen uw brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. 27 En indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft verzetten, 28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, 29 en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters zult gij eten. 30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. 31 Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil niet meer uw liefelijke reuk ruiken. 32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden. 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin woondet. 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en vallen, zonder dat er een vervolger is. 37 En de een zal over de ander struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult voor uw vijanden geen stand kunnen houden. 38 En gij zult onder de volken te gronde gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39 En wie van u overgebleven zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij, evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, 41 (ook Ik verzette Mij tegen hen en bracht hen in het land hunner vijanden) of vernedert zich dan hun onbesneden hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken.

43 Maar het land zal door hen verlaten worden en het zal zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en van mijn inzettingen een afkeer hadden. 44 Maar ook zelfs, wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de Here, hun God. 45 Maar Ik zal hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de Here. 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten, die de Here gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg Sinai, door de dienst van Mozes. (NBG51)

God beloofde aan Israël bescherming en regen te bestemder tijd, indien zij Zijn wet gehoorzaamden.

Verzoening is overeenkomstig leeftijd en vermogen om de kosten te betalen. God stelt allen in staat om het koninkrijk binnen te gaan, naar de mogelijkheid om te werken en te dienen. Van hem die veel heeft, zal veel gevraagd worden.

Leviticus 27:1-34 [VOLLEDIG LEZEN]

Leviticus 27:1-34 gaat over de geloften en heiliging van een persoon, dier of akker in de dienst van God en de lossing van een dergelijk offer, waarvan de waarde door de priester geschat wordt. De wetten van het jubeljaar met betrekking tot geheiligd land worden uitgelegd. De eerstelingen van de kudde behoren reeds God toe en kunnen dus niet geheiligd worden. Een vijfde van de waarde moet aan de prijs van de lossing toegevoegd worden.

Levi in de tempel

De priesters zijn verantwoordelijk voor de opbouw en de verplaatsing van de tabernakel. Deze verantwoording wordt overgedragen aan de priesters van de uitverkorenen, die door hun werken verantwoordelijk zijn voor de opbouw van de tempel uit levende stenen.

Numeri 1:47-54 47 Maar de Levieten naar de stam hunner vaderen werden niet samen met hen geteld. 48 De Here had namelijk tot Mozes gesproken: 49 Slechts de stam Levi zult gij niet tellen, noch hun aantal onder de Israëlieten opnemen, 50 maar stel gij de Levieten over de tabernakel der getuigenis en over al zijn gerei en over al zijn toebehoren; zij zullen de tabernakel en al zijn gerei dragen; zij zullen daarbij dienst doen en zich rondom de tabernakel legeren. 51 Wanneer de tabernakel moet opbreken, dan zullen de Levieten hem uit elkander nemen, en wanneer de tabernakel moet legeren, dan zullen de Levieten hem oprichten, maar de onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden. 52 Terwijl de Israëlieten zich zullen legeren, ieder bij zijn legerplaats en zijn vendel, naar hun legerscharen, 53 zullen de Levieten zich rondom de tabernakel der getuigenis legeren, opdat er geen toorn ruste op de vergadering der Israëlieten; de Levieten zullen zorg dragen voor de tabernakel der getuigenis. 54 En de Israëlieten deden het; juist zoals de Here Mozes geboden had, deden zij. (NBG51)

De uitverkorenen zijn door geboorte afgescheiden van de natie en nu is behoud uit de niet-joden, die in Israël gebracht worden als deel van de natie en wel als de tempel Gods.

Numeri 2:33 33 De Levieten echter werden niet samen met de Israëlieten geteld, zoals de Here Mozes geboden had. (NBG51)

De afdelingen van de priesters werden rond het heiligdom geplaatst, overeenkomstig de symboliek van de tabernakel zelf. Elk ervan heeft betrekking op het belang van de plaatsing en de structuur van de tabernakel.

Numeri 3:1-51 [VOLLEDIG LEZEN]

Numeri 3 gaat over de geslachten van Aäron en Mozes. Het aantal der Levieten, de families en hun verantwoordelijkheid en plicht worden uiteengezet. De Levieten waren des Heren. De eerstgeborenen van Israël werden geteld en het losgeld werd genomen. De lossing van de eerstgeborene vertegenwoordigde de uitverkorenen, die werden gelost en aan het priesterschap onder Messias gegeven. Levi wees vooruit, en vormde het kader voor de priesters der stammen. De uitverkorenen werden geroepen en benoemd, vanaf hun reiniging vanaf hun geboorte.

De ordening werd opgezet om iemand als Nazoreeër af te zonderen, en dit wees ook vooruit naar de uitverkorenen. Deze ordening kon op zichzelf niet tot behoud leiden. De doop van Johannes was niet waardig om de Heilige Geest over te brengen, hoewel hij sinds zijn geboorte een Nazoreeër was, als zoon van een hogepriester.

Numeri 6:1-27 [VOLLEDIG LEZEN]

De wet op het Nazoreeërschap wordt in deze tekst uitgelegd.

Numeri 4:1-49 [VOLLEDIG LEZEN]

De zonen van Kehat, Gerson en Merari worden geteld vanaf hun dertigste tot vijftigste jaar, en dienst in de tabernakel gegeven.

Het priesterschap van Melchisedek is zonder geslachtsregister en zonder begin van dagen of einde van jaren. Het priesterschap van de uitverkorenen onder Messias is zonder vader of moeder in afstamming, en zonder begin of einde van dagen (Hebreeën 7:1-10). Het priesterschap gaat door na de dood tot de opstanding, terwijl Levi ophoudt in termen van fysieke jaren (50 jaar binnen de tempel ordening) en naar de tweede opstanding gaat, tenzij in het bijzonder afgezonderd door de Heilige Geest in de profeten, naar de eerste opstanding.

Numeri 7:1-89 [VOLLEDIG LEZEN]

Dit hoofdstuk gaat over de offergaven van de stammen Israëls bij de wijding van de tabernakel, in de aanbidding van de ene waarachtige God. Het totaal van de offers wordt genomen uit de stammen, in overeenstemming met het aantal van de hemelse heerscharen en de betekenis van de voorwerpen heeft ook betrekking op de heerscharen. Elk offer wijst naar de structuur, zoals ook de jaarlijkse, maandelijkse en wekelijkse offers naar de uitverkorenen verwijzen als de 144.000, met de grote menigte, die voorgesteld wordt door het avondoffer.

Aldus hebben de lampen betekenis in de structuur.

Numeri 8:1-4 1 De Here sprak tot Mozes: 2 Spreek tot Aaron en zeg tot hem: Wanneer gij de lampen opstelt, moeten de zeven lampen haar licht doen vallen op de voorzijde van de kandelaar. 3 En Aäron deed alzo; aan de voorzijde van de kandelaar stelde hij de lampen daarvan op, zoals de Here Mozes geboden had. 4 En aldus was de kandelaar gemaakt: van gedreven goud; zowel wat zijn schacht als wat zijn bloesemversiering betreft, was hij gedreven werk; overeenkomstig het voorbeeld dat de Here hem had getoond, had Mozes de kandelaar gemaakt. (NBG51)

Numeri 8:5-26 [VOLLEDIG LEZEN]

Deze tekst gaat over de reiniging en heiliging van de Levieten. De dienst van God in de tempel was zwaar werk, van het vijfentwintigste jaar tot het vijftigste jaar, en dan onderwijs vanaf het vijftigste jaar. Onderwijs in de tempel was mogelijk vanaf het dertigste jaar. De tijd van het vijfentwintigste tot het dertigste jaar was men in dienst om te leren leraar te worden.

God zorgt voor het welzijn van Zijn volk. Klagen is beledigend

Numeri 11:1-35 [VOLLEDIG LEZEN]

Het volk jammerde om het gebrek aan vlees tijdens de uittocht. Zij kregen manna. Dit zag vooruit naar de veertig jubeljaren in de woestijn, en dat het brood en water van de uitverkorenen zeker zou zijn. Mozes bad tot God dat de last om Israël te besturen te groot voor hem was. Zeventig oudsten moesten toen uitgekozen worden om Mozes te helpen. De zeventig oudsten van Israël werden het Sanhedrin. De bevestiging van de zeventig met de geest, die op Mozes rustte, wees vooruit naar de Messias en de zeventig uitverkorenen, die de nieuwe oudsten van Israël werden, die twee aan twee uitgezonden werden, zoals er twaalf boven gesteld waren (vgl. Lukas 10:1, 17).

De kinderen Israëls kregen, toen zij jammerden dat zij geen vlees hadden, kwakkels, maar dat vlees was, toen zij het kregen, te sterk voor hen, en omdat zij gulzig waren, stierven velen. Dit heeft ook een geestelijke betekenis. Het punt is, dat God Israël voedde naar dat zij gevoed konden worden, en degenen, die ongeschikt waren, stierven. Het begrip wijst hier ook naar de kracht van de Heilige Geest, en het verstaan van de geheimenissen Gods (vgl. het artikel De geheimenissen Gods [131]).

God gaf aan Israël ook de kans om bij het begin het beloofde land in te gaan, maar zij verwierpen die kans. Zij zouden dit ook doen ten tijde van Messias, toen hun die kans gegeven werd, maar Juda en Levi verwierpen die zelfs na zijn opstanding.

Numeri 13:1-33 [VOLLEDIG LEZEN]

Twaalf man werd uitgestuurd om het beloofde land te verspieden en verslag uit te brengen. Hun verslag toonde een volledig gebrek aan vertrouwen in God.

Numeri 14:1-45 [VOLLEDIG LEZEN]

Het gebrek aan geloof werkte in het nadeel van Israël. De vergadering was bang en jammerde tegen Mozes en Aäron. Jozua en Kaleb, die de enigen waren met geloof, waren niet in staat om het volk te overtuigen dat zij hun erfdeel door geloof in bezit moesten en konden nemen. God werd op hen vertoornd, en alleen door de gebeden van Mozes werden zij toen niet vernietigd. Het volk werd veroordeeld om veertig jaar lang in de woestijn rond te zwerven voor hun gebrek aan vertrouwen. Alleen Jozua en Kaleb mochten het beloofde land binnengaan.

Mozes werd beproefd en faalde niet. God had Zijn ordening gevestigd en Zijn priesterschap en Zijn volk en Hij rekende met hen af, opdat wij in het laatst der dagen mogen verstaan, wat zou gebeuren. Juda kreeg na de dood van Messias veertig jaar om zich te bekeren, en zij bekeerden zich niet en werden daarom vernietigd en verstrooid (vgl. Het teken van Jona en de geschiedenis van de herbouw van de Tempel [013]).

De gehele structuur van aanbidding en offeren moet gelijk zijn, zowel voor de vreemdeling als de geboren Israëliet.

Numeri 15:1-41 [VOLLEDIG LEZEN]

Numeri 15 herhaalt de offergaven en slachtoffers, die gebracht moeten worden bij het binnentrekken van het beloofde land. De straf voor het schenden van de Sabbat is de dood. Gedenkkwasten moeten op de hoeken van de kleding gedragen worden als herinnering aan de geboden.

Het bevel des Heren is dat Israël een symbool draagt van de tien geboden, die in hun hart geschreven moeten zijn.

Deuteronomium 22:12 12 Gij zult u gedraaide snoeren maken aan de vier hoeken van het kleed, waarmee gij u bedekt. (NBG51)

Juda heeft deze wetgeving verdraaid, door witte kwasten op ondergoed te maken.

Numeri 16:1-50 [VOLLEDIG LEZEN]

Numeri 16 gaat over de opstand van Korach. Allen die betrokken waren bij de opstand stierven. De plaag stopte toen Aäron tussen de doden en de levenden stond. Deze daad beeldt de tussenkomst van het priesterschap uit voor de natie, en verwijst naar de gemeente en haar rol en functie. De opstand van de zonen Israëls begon in feite binnen het priesterschap en de bestuurders van Israël. Deze afval zou telkens weer opnieuw onder de stammen plaats vinden, zowel in Israël als onder de Gemeente na de verstrooiing, tot in de hele twintigste eeuw.

Numeri 17:1-7 1 De Here sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten en neem van hen voor elke stam een staf van al hun vorsten, naar hun stammen twaalf staven; ieders naam zult gij op zijn staf schrijven; 3 maar de naam van Aäron zult gij op de staf van Levi schrijven, want een staf dient voor het hoofd van hun stam. 4 Dan zult gij deze nederleggen in de tent der samenkomst voor de getuigenis, waar Ik met u pleeg samen te komen. 5 En de man die Ik verkies, diens staf zal bloeien; zo zal Ik het gemor, waarmee de Israëlieten tegen u morren, tot zwijgen brengen, zodat Ik het niet meer hoor. 6 Nadat nu Mozes tot de Israëlieten gesproken had, gaven al hun vorsten hem voor iedere vorst een staf, naar hun stammen twaalf staven, en de staf van Aäron was onder hun staven. 7 Mozes nu legde de staven neer voor het aangezicht des Heren in de tent der getuigenis. (NBG51)

De twaalf staven met de staf van Aäron, verwezen naar de twaalf afdelingen van de stammen onder de rechters, en later de apostelen. Het fundament van de stad Gods rust op deze twaalf apostelen en hun werken (vgl. Openbaring 21:10-14).

Numeri 17:8-13 8 Toen Mozes de volgende dag de tent der getuigenis binnenging, zie, de staf van Aäron, voor het huis van Levi, bloeide; hij had bloesem voortgebracht, bloemen gedragen en amandelen doen rijpen. 9 Toen Mozes al de staven van voor het aangezicht des Heren tot al de Israëlieten naar buiten bracht, zagen zij het en namen ieder zijn staf. 10 En de Here zeide tot Mozes: Breng de staf van Aäron terug voor de getuigenis, om bewaard te worden tot een teken voor de wederspannigen, zodat gij aan hun gemor een einde maakt en Ik het niet meer hoor, opdat zij niet sterven. 11 En Mozes deed het: zoals de Here hem geboden had, deed hij. 12 De Israëlieten immers hadden tot Mozes gezegd: Zie wij geven de geest, wij komen om, wij komen allen om. 13 Al wie ook maar nadert tot de tabernakel des Heren, zal sterven. Moeten wij dan tot de laatste man de geest geven? (NBG51)

De ongerechtigheid van het heiligdom wordt gedragen door zijn leiders en dit is waar van de levende tempel.

Numeri 18:1-32 [VOLLEDIG LEZEN]

De uitverkorenen worden de wereld ingezonden als schapen onder wolven, en het proces van overerving onder Levi gaat in gelijke mate op voor de uitverkorenen. De uitverkorenen zijn een uitgekozen geslacht, een koninklijk priesterschap en heilige natie (1Petrus 2:9).

Mozes mocht het beloofde land niet binnengaan omdat hij de rots sloeg. Hij en Aäron stierven buiten Israël, om ons eraan te herinneren, dat wij van de eerste opstanding zijn, en met Mozes als geestelijke wezens Israël zullen binnentrekken. Als Mozes in Israël gestorven zou zijn, zou men relikwieën van zijn overblijfselen gemaakt hebben. Daarom worstelde de aartsengel Michaël met Satan over het lichaam van Mozes (Judas 9).

Numeri 20:1-14 [VOLLEDIG LEZEN]

Uit deze tekst zien wij dat het hinderen van Gods volk straf met zich meebrengt.

Numeri 20:14-29 [VOLLEDIG LEZEN]

Zoals de Kanaänieten oordeelden, worden zij geoordeeld.

Numeri 21:1-35 [VOLLEDIG LEZEN]

Israël versloeg de Kanaänieten maar werd later ontmoedigd en jammerde weer tegen God. Vurige slangen werden toen door God gezonden als straf. Mozes bad tot God en maakte de zogenaamde bronzen slang voor hun genezing. Dit voorwerp was in feite een seraf. De seraf was een bovennatuurlijk wezen, met zes vleugels, en het bovennatuurlijke aspect van deze activiteit is in de vertalingen verloren geraakt.

God beschermde Israël en bracht hen in hun erfdeel. De verwijdering van de stammen, die Israël bedreigden, gebeurde systematisch. Het erfdeel van Israël werd in dit proces uitgebreid tot over de Jordaan, en geheel Israël was niet binnen de Jordaan. Dit verwees naar het laatst der dagen en ook de werken van de uitverkorenen. Israël werd echter op het dwaalspoor van afgoderij gebracht door valse priesters, die op hun ondergang uit waren.

Bileaam’s Profetie

Numeri 22:1-41 [VOLLEDIG LEZEN]

In Numeri 22 heeft Israël zich gelegerd in de vlakten van Moab, aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho. Moab werd bevreesd voor dit volk, omdat het talrijk was. De Moabieten zonden boden naar Bileam, de zoon van Beor, om de Israëlieten te vervloeken. De offers van Bileam waren bedoeld om Israël te doen wankelen, dat beschermd werd door de zeven geesten Gods, die wij weer zien als de engelen van de zeven Gemeenten.

Numeri 23:1-30 [VOLLEDIG LEZEN]

Deze profetie heeft een blijvende betekenis, omdat deze vertelt hoe God de profeten stuurt, in het beschermen en zegenen van Israël. Zij vertelt ook het tegen huur onderwijs te geven, en misbruik van de bijbelse wet voor geldelijk gewin, dat feitelijk een erfelijke ziekte bij de priesters van Israël zou worden, zoals het was bij de naties.

Numeri 24:1-25 1 Daar Bileam zag, dat het in de ogen des Heren goed was Israël te zegenen, ging hij niet, zoals eenmaal en andermaal, op bezwering uit, maar richtte zijn gelaat naar de woestijn. 2 Toen Bileam zijn ogen ophief, zag hij Israël naar zijn stammen gelegerd, en de Geest Gods kwam over hem. 3 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide:

De spreuk van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van de man met het geopend oog; 4 de spreuk van hem, die de woorden Gods hoort, die het gezicht des Almachtigen schouwt, nederliggende met ontsloten ogen. 5 Hoe goed zijn uw tenten, o Jakob, uw woningen, o Israël! 6 Als valleien breiden zij zich uit; als tuinen aan een rivier; als aloë's, die de Here plantte; als cederen aan het water. 7 Water vloeie uit zijn emmers, en zijn zaad hebbe overvloedig water; ja, zijn koning verheffe zich boven Agag, en zijn koninkrijk zij verheven. 8 God, die hem uitleidde uit Egypte, is hem als de hoornen van de wilde stier.

Volken, die zijn vijanden zijn, verslinde hij, en hun beenderen vermorzele hij en hij doorbore ze met zijn pijlen. 9 Hij kromt zich, en legt zich neder als een leeuw, en als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? Gezegend, die u zegenen; en die u vervloeken, vervloekt! 10 Toen ontbrandde de toorn van Balak tegen Bileam en hij sloeg zijn handen in elkaar en Balak zeide tot Bileam: Om mijn vijanden te vervloeken heb ik u geroepen, en zie, gij hebt nu driemaal achtereen een zegen uitgesproken. 11 Nu dan, pak u weg naar uw woonplaats; ik heb wel gezegd: Ik zal u rijk belonen, maar zie, de Here heeft u het loon onthouden. 12 Maar Bileam zeide tot Balak: Heb ik dan niet tot de boden, die gij gezonden hebt, gesproken: 13 Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zou niet in staat zijn het bevel des Heren te overtreden door goed of kwaad te doen uit mijzelf; wat de Here spreken zal, dat zal ik spreken. 14 En nu, zie, ik sta op het punt naar mijn volk te gaan; kom, ik zal u aankondigen wat dit volk in de toekomst uw volk zal aandoen. 15 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: De spreuk van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van de man met het geopend oog; 16 de spreuk van hem, die de woorden Gods hoort, en die de wetenschap des Allerhoogsten kent, die het gezicht des Almachtigen schouwt, nederliggende met ontsloten ogen. 17 Ik zie hem, maar niet nu; ik schouw hem, maar niet van nabij; een ster gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël, en verbrijzelt Moabs slapen, en verplettert alle zonen van Set. 18 Dan zal Edom een veroverd gebied wezen, en Seïr zal een veroverd gebied wezen, zijn vijanden. Maar Israël zal kracht oefenen, 19 en hij zal heersen uit Jakob, en de vluchtelingen uit de stad verdelgen. 20 Toen hij Amalek zag, hief hij zijn spreuk aan en zeide:Eerste der volken is Amalek, maar zijn einde zal ondergang zijn. 21 Toen hij de Kenieten zag, hief hij zijn spreuk aan en zeide: Vast is uw woning, gesteld op de rots is uw nest, 22 nochtans zal Kaïn tot verwoesting zijn; hoe lang nog of Assur voert u gevankelijk weg. 23 Hij hief ook zijn spreuk aan en zeide: Wee! wie zal leven, als God dat tot stand zal brengen? 24 Maar schepen van de kust der Kittiers! Die zullen Assur onderdrukken en Eber onderdrukken, maar ook hij zal ten onder gaan. 25 Toen maakte Bileam zich op en keerde naar zijn woonplaats terug, en ook Balak ging zijns weegs. (NBG51)

De profetie gaat over het gevankelijk wegvoeren van Israël door Assur en de ondergang van Eber. De verdrukking van het laatst der dagen en de oorlogen in de eindtijd worden ook in deze eenvoudige volgorde gegeven (vgl. De leer van Bileam en Bileams profetie [204]). De gevolgen zijn duidelijk.

Numeri 25:1-18 1 Terwijl Israël in Sittim verbleef, begon het volk ontucht te plegen met de dochters van Moab. 2 Dezen nodigden het volk tot de slachtoffers van haar goden en het volk at daarvan en boog zich neer voor haar goden. 3 Toen Israël zich aan Baäl-Peor gekoppeld had, ontbrandde de toorn des Heren tegen Israël 4 en de Here zeide tot Mozes: Neem al de oversten van het volk en hang hen in het openbaar op voor de Here, opdat de brandende toorn des Heren zich van Israël afwende. 5 Toen zeide Mozes tot de richters van Israël: Ieder dode diegenen onder zijn mannen, die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben. 6 En zie, een der Israëlieten kwam een Midjanitische bij zijn broeders brengen ten aanschouwen van Mozes en van de gehele vergadering der Israëlieten, terwijl dezen weenden aan de ingang van de tent der samenkomst. 7 Toen Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij midden uit de vergadering op en nam een speer in zijn hand; 8 toen hij de Israëlitische man tot in het vertrek achterhaald had, doorstak hij hen beiden, zowel de Israëlitische man, als de vrouw, in het onderlijf. Toen hield de plaag over de Israëlieten op. 9 Het getal van hen die aan de plaag gestorven waren, bedroeg vierentwintigduizend. 10 De Here nu zeide tot Mozes: 11 Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft mijn toorn van de Israëlieten afgewend, doordat hij met een ijver voor Mij in hun midden heeft geijverd, zodat Ik de Israëlieten in mijn ijver niet heb verdelgd. 12 Zeg daarom: Zie, Ik geef hem mijn verbond des vredes, 13 opdat het voor hem en zijn nakomelingen tot een verbond van een altoosdurend priesterschap zij, omdat hij voor zijn God geijverd en over de Israëlieten verzoening gedaan heeft. 14 De Israëliet die tegelijk met de Midjanitische gedood werd, heette Zimri en was de zoon van Salu, een familievorst der Simeonieten, 15 en de Midjanitische vrouw die gedood was, heette Kozbi en was de dochter van Sur; hij was een familiestamhoofd in Midjan. 16 De Here nu sprak tot Mozes: 17 Behandelt de Midjanieten als vijanden en doodt hen, 18 want zij hebben u vijandig behandeld met de listen die zij tegen u bedacht hebben ten aanzien van Peor en ten aanzien van Kozbi, de dochter van de Midjanitische vorst, hun zuster, die gedood is ten dage van de plaag ter oorzake van Peor. (NBG51)

Midian zou ook door dit afgodisch bedrog omkomen.

In de dagelijkse offers werden de lammeren paarsgewijs gebracht en geofferd, zoals het is met alle uitverkorenen. Zo gaat het dagelijks offer over de grote menigte van Openbaring 7:9 e.v..

Numeri 28:1-31 1 De Here sprak tot Mozes: 2 Gebied de Israëlieten en zeg tot hen: Gij zult zorg dragen mijn offergave, mijn spijze, als mijn vuuroffers, een liefelijke reuk voor Mij, op de bepaalde tijd aan Mij te brengen. 3 Zeg dan tot hen: Dit is het vuuroffer, dat gij de Here brengen zult: twee gave, eenjarige schapen per dag als dagelijks brandoffer; 4 het ene schaap zult gij des morgens bereiden, het andere schaap zult gij in de avondschemering bereiden. 5 Daarbij een tiende efa fijn meel tot een spijsoffer, aangemaakt met een vierde hin gestoten olie. 6 Het is het dagelijks brandoffer, dat op de berg Sinai ingesteld is tot een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here. 7 En het bijbehorend plengoffer zal zijn een vierde hin voor elk schaap; pleng een plengoffer van bedwelmende drank in het heiligdom voor de Here. 8 En het andere schaap zult gij in de avondschemering bereiden; gelijk het spijsoffer des morgens en gelijk het bijbehorend plengoffer zult gij het bereiden, een vuuroffer van liefelijke reuk voor de Here. 9 En op de sabbatdag twee gave, eenjarige schapen en twee tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, en het bijbehorend plengoffer. 10 Het is het brandoffer van de sabbat op elke sabbat boven het dagelijks brandoffer en het bijbehorend plengoffer. 11 En bij het begin uwer maanden zult gij de Here een brandoffer brengen: twee jonge stieren, een ram, zeven gave, eenjarige schapen; 12 en drie tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij elke stier; en twee tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij de ene ram; 13 en telkens een tiende fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij elk schaap; een brandoffer, een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here. 14 En de bijbehorende plengoffers zullen bestaan uit een halve hin wijn bij een stier, en een derde hin bij een ram, en een vierde hin bij een schaap. Dit is het maandelijks brandoffer in elke maand van de maanden des jaars. 15 En een geitenbok zal tot een zondoffer voor de Here bereid worden met het bijbehorend plengoffer boven het dagelijks brandoffer. 16 En in de eerste maand, op de veertiende dag der maand, zal het Pascha voor de Here zijn. 17 Op de vijftiende dag dier maand zal er een feest zijn; zeven dagen lang zullen ongezuurde broden worden gegeten. 18 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. 19 En gij zult de Here een vuuroffer, een brandoffer brengen; twee jonge stieren, een ram en zeven eenjarige schapen; gaaf zullen zij zijn. 20 Het bijbehorend spijsoffer, fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij een stier en twee tienden bij de ram, zult gij bereiden; 21 telkens een tiende zult gij bereiden bij elk van de zeven schapen. 22 Voorts een bok als zondoffer om over u verzoening te doen; 23 ongeacht het morgenbrandoffer, dat tot het dagelijks brandoffer behoort, zult gij deze bereiden. 24 Dienovereenkomstig zult gij dagelijks gedurende zeven dagen de spijze van het vuuroffer, een liefelijke reuk voor de Here, bereiden; boven het dagelijks brandoffer zal het bereid worden met het bijbehorend plengoffer. 25 En op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. 26 En op de dag der eerstelingen, wanneer gij een nieuw spijsoffer de Here brengen zult, op uw feest der weken, zult gij een heilige samenkomst hebben gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. 27 Dan zult gij een brandoffer brengen tot een liefelijke reuk voor de Here: twee jonge stieren, een ram, zeven eenjarige schapen; 28 en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij elke stier, twee tienden bij de ene ram, 29 telkens een tiende bij elk van de zeven schapen; 30 een geitenbok om over u verzoening te doen. 31 Gij zult het ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer bereiden, zij zullen gaaf zijn met de bijbehorende plengoffers. (NBG51)

De volgorde gaat over de dagen en dan voorts van de 144.000 naar de grote menigte gedurende veertig jubeljaren.

Wet op de inbezitneming

God gaf de Wet aan Mozes door Jezus Christus en hij begon deze in Moab te schrijven aan de overzijde van de Jordaan, en zo werd de wetgeving op de inbezitneming voorbereid eer Israël binnentrok. Zo zal het ook in het laatst der dagen zijn.

Deuteronomium 1:1-46 [VOLLEDIG LEZEN]

Aan het einde van de veertig jaar verhaalde Mozes opnieuw de gebeurtenissen in de woestijn. Hij herinnerde het volk aan hun gejammer en vertelde hen dat Jozua en Kaleb het beloofde land zouden binnengaan, maar hun vaderen niet, door hun tekort in geloof en ongehoorzaamheid aan de levende God.

Aldus zou Jozua Mozes opvolgen als veldheer en hij voerde Israël het beloofde land binnen. Dit feit verwijst ook naar de opvolging van Mozes door Messias, als Jehoshua of Jozua, wat zijn naam in Juda was. Jezus Christus is een afgeleide van de Griekse vorm van het Aramees, dat treffend Jozua de Messias is. ( In de LXX is Jozua Ièsous).

Deuteronomium 2:1-37 [VOLLEDIG LEZEN]

In Deuteronomium 2:1-37 herinnert Mozes Israël aan de geschiedenis van hun omzwervingen in de woestijn, hun strijd en hun overwinningen.

Alle naties werden voorbestemd om overgeleverd te worden in de handen van Israël, onderworpen aan hun ordening en volgens Gods bestuur. Dit was een belofte die uitgevoerd werd om de geboden en Gods wet in hun nationaal bewustzijn te vestigen, en wees vooruit naar het duizendjarige rijk onder Messias.

Deuteronomium 3:1-29 [VOLLEDIG LEZEN]

De tekst gaat over de strijd tegen Og, de koning van Basan. De overwinning werd gevolgd door de verdeling van zijn land, toegewezen aan de stammen buiten het beloofde land, en Jozua werd formeel belast met de leiding.

God was met Israël zolang het gehoorzaam was onder zijn aangewezen leiding. De volgorde wijst naar het laatst der dagen, en de bevestiging van Israël in zijn erfdeel, en de plaatsing van Israël onder de bevelvoering van de legerscharen des Heren. De stammen in hun erfdeel werden niet vrijgesteld voor de dienstplicht, totdat de gehele onderwerping voltooid was, en alle stammen in hun erfdeel waren.

Israël diende de geboden zonder toevoeging of weglating te houden. Juda heeft toegevoegd aan de geboden van de levende God door mondelinge traditie en is door Messias hiervoor berispt, en toen in de verstrooiing gezonden.

Deuteronomium 4:1-40 [VOLLEDIG LEZEN]

In deze tekst wordt Israël vermaand om het verbond en de geboden en inzettingen van God te houden. Mozes vertelt hen hier, dat als zij dat niet doen, dat zij onder de naties verstrooid worden. Mozes mocht zelf niet de Jordaan overtrekken.

Deuteronomium 4:40-49 [VOLLEDIG LEZEN]

In dit gedeelte zien wij dat Mozes het rechtssysteem buiten de grenzen van het beloofde land instelde ten oosten van de Jordaan. Dit heeft ook betekenis voor het laatst der dagen. De belofte die God aan Israël uitbreidt heeft te maken met hun erfdeel en de daarbijbehorende plichten (vgl. Genesis 49:1-33).

De instelling van de rechtsorde van de bezetting was gereed, voordat Israël de Jordaan overtrok, en zo zal het ook in het laatst der dagen zijn. De gehele ordening begon toen vanuit de tien geboden, die herhaald werden in Deuteronomium.

Deuteronomium 5:1-33 1 Mozes riep geheel Israël samen en zeide tot hen: Hoor, Israël, de inzettingen en de verordeningen, die ik heden doe horen, opdat gij ze leert en naarstig onderhoudt. 2 De Here, onze God, heeft met ons een verbond gesloten op Horeb. 3 Niet met onze vaderen heeft de Here dit verbond gesloten, maar met ons, zoals wij hier heden allen in leven zijn. 4 Van aangezicht tot aangezicht heeft de Here met u gesproken op de berg uit het midden van het vuur 5 (ik stond te dien tijde tussen de Here en u om u het woord des Heren mede te delen, want gij vreesdet voor het vuur en gij kwaamt de berg niet op) en Hij zeide: 6 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. 7 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. 8 Gij zult u geen gesneden beeld maken van enige gestalte, die boven in de hemel of onder op de aarde is of die in de wateren onder de aarde is. 9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, 10 en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. 11 Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt. 12 Onderhoud de sabbatdag, dat gij die heiligt, zoals de Here, uw God, u geboden heeft. 13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, 14 maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw rund, noch uw ezel, noch uw overige vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd rusten zoals gij; 15 want gij zult gedenken, dat gij dienstknechten in het land Egypte geweest zijt, en dat de Here, uw God, u vandaar heeft uitgeleid met een sterke hand en met een uitgestrekte arm; daarom heeft u de Here, uw God, geboden de sabbatdag te houden. 16 Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en het u wel ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft. 17 Gij zult niet doodslaan. 18 En gij zult niet echtbreken. 19 En gij zult niet stelen. 20 En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. 21 En gij zult niet begeren uws naasten vrouw, gij zult uw zinnen niet zetten op uws naasten huis, noch op zijn akker, noch op zijn dienstknecht, zijn dienstmaagd, zijn rund, zijn ezel, noch op iets, dat van uw naaste is. 22 Deze woorden heeft de Here tot uw gehele gemeente gesproken op de berg, uit het midden van het vuur, de wolk en de donkerheid, met luider stem, en Hij voegde daaraan niets toe; Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf mij die. 23 Toen gij nu de stem hoordet uit het midden van de duisternis, terwijl de berg stond in een brand van vuur, naderdet gij tot mij, al de hoofden uwer stammen en uw oudsten, en gij zeidet: 24 Zie, de Here, onze God, heeft ons zijn heerlijkheid en zijn grootheid getoond, en zijn stem hebben wij gehoord uit het midden van het vuur; op deze dag hebben wij gezien, dat God spreekt met een mens, en dat deze toch in leven blijft. 25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zal ons verteren; als wij nog langer de stem van de Here, onze God, horen, zullen wij sterven. 26 Want welke sterveling is er, die de stem van de levende God heeft horen spreken uit het midden van het vuur, zoals wij, en die in leven is gebleven? 27 Nader gij en hoor alles wat de Here, onze God, zegt, en breng gij dan alles aan ons over wat de Here, onze God, tot u spreekt; dan zullen wij het horen en doen. 28 Toen de Here uw woorden hoorde, terwijl gij tot mij spraakt, zeide de Here tot mij: Ik heb de woorden van dit volk gehoord, die zij tot u spraken; het is goed, alles wat zij gezegd hebben. 29 Och, hadden zij steeds zulk een hart om Mij te vrezen en om al mijn geboden te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen voor altoos wel mocht gaan! 30 Ga, zeg tot hen: Keert naar uw tenten terug. 31 Maar sta gij hier bij Mij, opdat Ik u mededele heel het gebod, al de inzettingen en verordeningen, die gij hun moet leren, opdat zij die nakomen in het land, dat Ik hun geven zal om het in bezit te nemen. 32 Onderhoudt ze naarstig, zoals de Here, uw God, u geboden heeft; wijkt niet af, naar rechts noch naar links. 33 Heel de weg, die de Here, uw God, u geboden heeft, zult gij gaan, opdat gij leeft en het u wel ga en gij lang woont in het land, dat gij in bezit zult nemen. (NBG51)

Deze geboden werden ingesteld, om leven te geven, niet alleen aan het volk van Israël, maar aan de gehele wereld in en door Israël, onder Messias in de aanbidding van God.

Deuteronomium 6:1-25 1 Dit nu is het gebod, dit zijn de inzettingen en verordeningen, die de Here, uw God, bevolen heeft u te leren om die na te komen in het land, waarheen gij zult trekken om het in bezit te nemen, 2 opdat gij de Here, uw God, vreest door al zijn inzettingen en geboden te onderhouden, die ik u opleg, gij en uw zoon en uw kleinzoon, al de dagen van uw leven, en opdat gij lang leven moogt. 3 Hoor dan, Israël, en onderhoud ze naarstig, opdat het u wel ga, en opdat gij zeer talrijk wordt, zoals de Here, de God uwer vaderen, u heeft toegezegd, in een land, vloeiende van melk en honig. 4 Hoor, Israël: de Here is onze God; de Here is een! 5 Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht. 6 Wat ik u heden gebied, zal in uw hart zijn, 7 gij zult het uw kinderen inprenten en daarover spreken, wanneer gij in uw huis zit, wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer gij opstaat. 8 Gij zult het ook tot een teken op uw hand binden en het zal u een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn, 9 en gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten.

10 Wanneer nu de Here, uw God, u in het land zal gebracht hebben, waarvan Hij uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft het u te zullen geven (grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt; 11 huizen, vol met allerlei goederen, waarmee gij ze niet gevuld hebt; uitgehouwen bakken, die gij niet uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen, die gij niet geplant hebt) en gij gegeten hebt en verzadigd zijt, 12 neem u er dan voor in acht, dat gij de Here niet vergeet, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heeft. 13 De Here, uw God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen en bij zijn naam zweren. 14 Gij zult geen andere goden achternalopen, van de goden der volken rondom u, 15 want de Here, uw God, is een naijverig God in uw midden; opdat de toorn van de Here, uw God, niet tegen u ontbrande en Hij u van de aardbodem verdelge. 16 Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken, zoals gij bij Massa gedaan hebt. 17 Gij zult nauwgezet de geboden van de Here, uw God, onderhouden en de getuigenissen en de inzettingen, die Hij u opgelegd heeft; 18 gij zult doen wat recht en goed is in de ogen des Heren, opdat het u wel ga en gij het goede land, dat de Here aan uw vaderen onder ede beloofd heeft, binnengaat en in bezit neemt, 19 door al uw vijanden voor u uit te jagen, zoals de Here heeft gesproken. 20 Wanneer later uw zoon u vraagt: Wat zijn dat voor getuigenissen, inzettingen en verordeningen, die de Here, onze God, u opgelegd heeft? 21 dan zult gij tot uw zoon zeggen: Wij waren dienstknechten van Farao in Egypte, maar de Here heeft ons met een sterke hand uit Egypte geleid; 22 de Here deed voor onze ogen tekenen en wonderen, groot en onheil brengend, aan Egypte, aan Farao en aan zijn gehele huis; 23 maar ons heeft Hij daaruit geleid, om ons te brengen in het land dat Hij aan onze vaderen onder ede beloofd had, en ons dit te geven. 24 De Here gebood ons al deze inzettingen te onderhouden en de Here, onze God, te vrezen, opdat het ons altijd wel zou gaan en Hij ons in het leven zou behouden, zoals dit heden het geval is. 25 En het zal ons tot gerechtigheid zijn, wanneer wij heel dit gebod naarstig onderhouden voor het aangezicht van de Here, onze God, zoals Hij ons geboden heeft. (NBG51)

De naties hebben door hun afgoderij voortdurend getracht om Israël te ondermijnen. De structuur van de afgoderij en de aanbidding der heerscharen is in elke vorm verboden.

Deuteronomium 4:19 19 en dat gij ook uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, de maan en de sterren, het gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te buigen en hen te dienen, die de Here, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken onder de ganse hemel; (NBG51)

De wet en de kalender dienen geheel voor de aanbidding van God

De geboden worden vergezeld door de inzettingen en de structuur van de wet blijft staan.

Deuteronomium 4:40 40 Onderhoud dan zijn inzettingen en zijn geboden, die ik u heden opleg, opdat het u en uw kinderen na u wel ga en opdat gij lang leeft in het land, dat de Here, uw God, u geven zal voor altijd. (NBG51)

De structuur van het verbond met Israël wordt uitgebreid tot de Gemeente onder Messias en voorts tot de niet-joden.

Deuteronomium 5:1-7 1 Mozes riep geheel Israël samen en zeide tot hen: Hoor, Israël, de inzettingen en de verordeningen, die ik heden doe horen, opdat gij ze leert en naarstig onderhoudt. 2 De Here, onze God, heeft met ons een verbond gesloten op Horeb. 3 Niet met onze vaderen heeft de Here dit verbond gesloten, maar met ons, zoals wij hier heden allen in leven zijn. 4 Van aangezicht tot aangezicht heeft de Here met u gesproken op de berg uit het midden van het vuur 5 (ik stond te dien tijde tussen de Here en u om u het woord des Heren mede te delen, want gij vreesdet voor het vuur en gij kwaamt de berg niet op) en Hij zeide: 6 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb.

7 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. (NBG51)

De structuur van Gods wet en Zijn ordening worden weergegeven door de Sabbat en de heilige kalender.

Deuteronomium 5:14 14 maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw rund, noch uw ezel, noch uw overige vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd rusten zoals gij; (NBG51)

Israël moest de woorden van de wet op twee grote stenen plaatsen, zoals ieder huisgezin dit met de tien geboden moest doen. De structuur in steen diende als het hoofd afschrift van de wet in de natie.

Deuteronomium 27:1-26 [VOLLEDIG LEZEN]

In deze tekst wordt gewaarschuwd om de geboden te houden. Zij moesten een altaar bouwen en de woorden van de wet op steen schrijven. Bijzondere vervloekingen staan in de tekst vermeld voor het niet houden van de wet.

Zegen en vloek

Deuteronomium 28:1-68 [VOLLEDIG LEZEN]

De vervloekingen werden gevolgd door de zegeningen, die voortkomen uit gehoorzaamheid. Verdere waarschuwingen tegen ongehoorzaamheid worden gegeven. Deze zijn verder uitgewerkt in het artikel Zegen en vloek [075].

Wonderen in de bescherming

Deuteronomium 29:1-29 [VOLLEDIG LEZEN]

Hier wordt het volk van Israël herinnerd aan de wonderen die zij sinds de Rode Zee gezien hadden. Hun kleding en schoeisel was niet versleten. Hun werd verteld dat het verbond tussen God en hen van kracht was, en opnieuw werden zij gewaarschuwd voor de gevolgen van het schenden van het verbond. Dit voorbeeld moest ook voor altijd deel van de wet vormen.

Deuteronomium 30:1-20 1 Wanneer dan al deze dingen over u komen, de zegen en de vloek, die ik u voorgehouden heb, en gij dit ter harte neemt te midden van al de volken, naar wier gebied de Here, uw God, u verdreven heeft, 2 en wanneer gij u dan tot de Here, uw God, bekeert en naar zijn stem luistert overeenkomstig alles wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen, met geheel uw hart en met geheel uw ziel, 3 dan zal de Here, uw God, in uw lot een keer brengen en Zich over u erbarmen; Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken, naar wier gebied de Here, uw God, u verstrooid heeft. 4 Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, de Here, uw God, zal u vandaar bijeenbrengen en vandaar halen; 5 de Here, uw God, zal u brengen naar het land, dat uw vaderen bezeten hebben, gij zult het bezitten en Hij zal u weldoen en u talrijker maken dan uw vaderen. 6 En de Here, uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat gij de Here, uw God, liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft. 7 De Here, uw God, zal al deze vervloekingen op uw vijanden en uw haters leggen, die u vervolgd hebben. 8 Gij zult weer naar de stem des Heren luisteren en al zijn geboden volbrengen, die ik u heden opleg. 9 De Here, uw God, zal u in overvloed het goede schenken bij al het werk uwer handen, in de vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee, in de vrucht van uw bodem, want de Here zal weer behagen in u hebben, u ten goede, zoals Hij behagen had in uw vaderen, 10 wanneer gij naar de stem van de Here, uw God, luistert door zijn geboden en inzettingen te onderhouden, die in dit wetboek geschreven staan; wanneer gij u tot de Here, uw God, bekeert met geheel uw hart en met geheel uw ziel. 11 Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg. 12 Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal opstijgen ten hemel, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? 13 En het is niet aan de overkant der zee, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de overkant der zee, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? 14 Maar dit woord is zeer dicht bij u, in uw mond en in uw hart, om het te volbrengen. 15 Zie, ik houd u heden het leven en het goede voor, maar ook de dood en het kwade: 16 doordat ik u heden gebied de Here, uw God, lief te hebben door in zijn wegen te wandelen en zijn geboden, inzettingen en verordeningen te onderhouden, opdat gij leeft en talrijk wordt en de Here, uw God, u zegene in het land, dat gij in bezit gaat nemen. 17 Maar indien uw hart zich afwendt en gij niet luistert doch u laat verleiden en u voor andere goden nederbuigt en hen dient, 18 dan verkondig ik u heden, dat gij zeker te gronde zult gaan; niet lang zult gij leven in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit gaat nemen. 19 Ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen; het leven en de dood stel ik u voor, de zegen en de vloek; kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw nageslacht, 20 door de Here, uw God, lief te hebben, naar zijn stem te luisteren en Hem aan te hangen, want dat is uw leven en waarborg voor een langdurig wonen in het land, waarvan de Here uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun geven zou. (NBG51)

Het lezen van Gods wet

Deuteronomium 31:1-30 [VOLLEDIG LEZEN]

Mozes werd honderd en twintig jaar oud en zijn tijd was toen verstreken. Hij moedigde het volk aan, en hij moedigde Jozua aan. Mozes ging verder met de wet te schrijven en deze werd geplaatst in de ark van het verbond des Heren. Mozes gaf toen Gods opdracht, dat deze wet gelezen moet worden, zeggende:

Deuteronomium 31:10-13 10 Na verloop van zeven jaar, op de bepaalde tijd van het jaar der kwijtschelding, namelijk het Loofhuttenfeest, 11 wanneer geheel Israël opgaat om voor het aangezicht van de Here, uw God, te verschijnen, op de plaats die Hij verkiezen zal, zult gij deze wet ten aanhoren van geheel Israël voorlezen. 12 Roep het volk tezamen, mannen, vrouwen en kinderen, ook de vreemdeling, die in uw steden woont, opdat zij ernaar horen en de Here, uw God, leren vrezen en al de woorden dezer wet naarstig onderhouden, 13 en opdat hun kinderen, die er niet van weten, het horen en de Here, uw God, leren vrezen, al de tijd, dat gij leeft in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. (NBG51)

Het tweede lied van Mozes

God stelde Zijn wet en Zijn ordening in onder een getrouwe dienstknecht. Toen hij alles gedaan had, wat God van hem gevraagd had, zei God tot Mozes dat de tijd gekomen was om te sterven. Mozes en Jozua gingen in de tent der samenkomst staan, en de Here verscheen hen. Hij vertelde hen, dat hij wist dat het volk het verbond zou schenden, en dat hij toornig zou worden en vele rampen zouden hen treffen. Zij moesten dit lied leren en zingen: Dit is het tweede loflied en bekend als het lied van Mozes.

Deuteronomium 32:1-52 1 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van God (NBG Israël). 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivenbloed dronkt gij, schuimende wijn.

15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit, vet werd gij, dik en vet gemest, en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou een er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangenvenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, (de rots, waarbij zij schuilden) 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemelen zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim (de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho) en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is. 51 Omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land voor u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal. (NBG51)

De zegen van de stammen

Toen zegende Mozes de stammen Israëls.

Deuteronomium 33:1-29 1 Dit is de zegen, waarmede Mozes, de man Gods, de Israëlieten voor zijn sterven gezegend heeft. 2 Hij zeide: De Here is gekomen van Sinai en over hen opgegaan uit Seïr; Hij is in lichtglans verschenen van het gebergte Paran en gekomen uit het midden van heilige tienduizenden; aan zijn rechterzijde zagen zij een brandend vuur. 3 Ja, Hij heeft de volken lief; al zijn heiligen; in uw hand zijn zij, aan uw voeten legeren zij zich, vangen iets op van uw woorden. 4 Mozes heeft ons de wet geboden, een bezit voor de gemeente van Jakob. 5 Hij werd Koning in Jesurun, toen de hoofden van het volk bijeenkwamen, de stammen van Israël alle tezamen.

6 Ruben leve, en sterve niet, maar laten zijn mannen te tellen blijven. 7 En dit betreft Juda. Hij zeide: Hoor, Here, de stem van Juda en breng hem tot zijn volk; zijn handen strijden voor hem, en wees Gij hem een hulp tegen zijn tegenstanders. 8 Van Levi zeide hij: Uw Tummim en Urim behoren de man toe, die uw gunstgenoot is, die Gij bij Massa op de proef gesteld hebt, met wie Gij getwist hebt bij de wateren van Meriba; 9 die van zijn vader en zijn moeder zeide: ik zie hen niet; zijn broeders wilde hij niet kennen en van zijn kinderen wilde hij niet weten. Want zij onderhouden uw woord en bewaren uw verbond; 10 zij onderwijzen Jakob uw verordeningen, Israël uw wet; zij doen reukwerk in uw neus opstijgen en leggen het brandoffer op uw altaar. 11 Zegen, Here, zijn kracht en zie het werk zijner handen met welgevallen aan. Verpletter de lendenen van zijn tegenstanders en van wie hem haten, zodat zij niet meer kunnen opstaan. 12 Van Benjamin zeide hij: De beminde des Heren, die veilig bij Hem wonen zal. Hij beschermt hem te allen tijde en woont tussen zijn berghellingen. 13 Van Jozef zeide hij: Zijn land zij door de Here gezegend met de kostelijkste gave des hemels, met de dauw, en met de watervloed die beneden ligt; 14 met de kostelijkste gave, die de zon voortbrengt, en met de kostelijkste gave, die de maan doet uitspruiten; 15 met het uitnemendste der aloude bergen, 16 en met de kostelijkste gave der eeuwige heuvelen, en met de kostelijkste gave van de aarde en haar volheid; met het welbehagen van Hem, die in de braamstruik tegenwoordig was; dat moge komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders. 17 De eersteling zijner runderen is zijn trots en diens horens zijn horens van een woudos; daarmee zal hij de volken stoten, alle einden der aarde. Dit zijn de tienduizenden van Efraïm en dit zijn de duizenden van Manasse. 18 Van Zebulon zeide hij: Verheug u, gij Zebulon, over uw tochten, en gij, Issakar, over uw tenten. 19 Volken zullen zij roepen tot de berg; daar zullen zij offers brengen naar de eis, want zij zullen gezoogd worden met de overvloed der zeeën en met de meest verborgen schatten van het strand. 20 Van Gad zeide hij: Geprezen zij Hij, die voor Gad ruimte maakt; hij legt zich neder als een leeuwin en verbrijzelt de arm, ja, de schedel. 21 Hij voorzag zichzelf van het beste deel, want daar was het deel van de heersersstaf verborgen; hij kwam tot de hoofden van het volk; het heeft de gerechtigheid des Heren en zijn gerichten ten uitvoer gebracht met Israël. 22 En van Dan zeide hij: Dan is een leeuwenwelp, die uit Basan te voorschijn springt.

23 En van Naftali zeide hij: Naftali is verzadigd van het welbehagen en vervuld van de zegen des Heren; neem het Meer in bezit en het Zuiden. 24 Van Aser zeide hij: Gezegend zij Aser onder de zonen; hij zij bemind bij zijn broeders, en hij dope zijn voet in olie. 25 IJzer en koper mogen uw grendels zijn, uw sterkte moge zijn als uw levensduur. 26 Daar is niemand als God, o Jesurun; Hij rijdt langs de hemel als uw helper en in zijn hoogheid over de wolken. 27 De eeuwige God is u een woning en onder u zijn eeuwige armen. Omdat Hij de vijand voor u verdreef en zeide: Verdelg! 28 daarom woonde Israël veilig en bleef de bron van Jakob ongestoord in een land van koren en most; ja, zijn hemel sprenkelt dauw. 29 Welzalig zijt gij, Israël; wie is aan u gelijk? Een volk, verlost door de Here, die het schild uwer hulp en het zwaard uwer hoogheid is. Daarom zullen uw vijanden veinzen u hulde te brengen, en gij zult op hun hoogten treden. (NBG51)

Mozes en de uitverkorenen

Mozes mocht het beloofde land zien, maar hij werd weggenomen vóór de inbezitneming, en dat is in feite het leven van de uitverkorenen, want zij zullen pas Israël zien onder Messias als geestelijke wezens.

Deuteronomium 34:1-12 1 Toen beklom Mozes uit de velden van Moab de berg Nebo, de top van de Pisga, die tegenover Jericho ligt, en de Here liet hem het gehele land zien: Gilead tot Dan toe, 2 het gehele Naftali, het land van Efraïm en Manasse, het gehele land van Juda tot aan de achterste zee, 3 het Zuiderland en de Streek, het dal van Jericho, de Palmstad, tot Soar toe. 4 En de Here zeide tot hem: Dit is het land, dat Ik Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heb met deze woorden: aan uw nageslacht zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen laten zien, maar gij zult daarheen niet overtrekken. 5 Toen stierf Mozes, de knecht des Heren, aldaar in het land Moab, volgens des Heren woord. 6 En Hij begroef hem in een dal in het land Moab, tegenover Bet-Peor, en niemand heeft zijn graf geweten tot op de huidige dag. 7 Mozes was honderd twintig jaar oud, toen hij stierf; zijn oog was niet verduisterd en zijn kracht was niet geweken. 8 En de Israëlieten beweenden Mozes in de velden van Moab dertig dagen lang, totdat de dagen van de rouwklacht over Mozes ten einde waren. 9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van de geest der wijsheid, want Mozes had zijn handen op hem gelegd. Daarom luisterden de Israëlieten naar hem en deden zoals de Here Mozes geboden had. 10 Zoals Mozes, dien de Here gekend heeft van aangezicht tot aangezicht, is er in Israël geen profeet meer opgestaan; 11 getuige al de tekenen en wonderen, die de Here hem heeft opgedragen te doen in het land Egypte aan Farao, aan al zijn hovelingen en aan zijn gehele land, 12 en getuige al het machtsbetoon en al de schrikwekkende, grote daden, die Mozes ten aanschouwen van geheel Israël gewrocht heeft. (NBG51)

God als Jahovah der heerscharen zondert ons af voor Zijn dienst door de profeten onder Jahovah. Wij mogen geen andere goden hebben behalve God. Er is geen Eloah dan Eloah. Jahovah is onze elohim en wij zullen geen andere elohim voor Hem hebben. De mogelijkheid om elohim te worden, werd door God uitgebreid naar de boodschapper van Jahovah door de Heilige Geest. Hij werd hogepriester en opende voor ons de weg om zonen Gods te worden in kracht als elohim, gelijk hij, uit de opstanding der doden (vgl. Romeinen 1:4). Hij is elohim gemaakt als de Engel van Jahovah aan ons hoofd (Zacharia 12:8).

Door onze gehoorzaamheid aan de wet tot in de dood, worden wij zonen Gods gemaakt, als goden en als kinderen van de Allerhoogste, wij allemaal en de Schrift kan niet gebroken worden (Psalm 82:6; Johannes 10:34-35).

q