Christen Gemeenten van God

[252]

 

 

 

Het Eerste Grote Gebod [252]

(Uitgave 1.1 19981005-19991031)

 

 

 

De Wet is samengevat in twee Geboden. Aan deze Twee Grote Geboden hangt de ganse Wet en de profeten, inclusief Jezus Christus, zoals geschreven staat en verstaan wordt in de Bijbel. Het Eerste Grote Gebod staat geschreven als: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.

 

Christian Churches of God

P.O. Box 369, WODEN ACT 2606, AUSTRALIA

E-mail: secretary@ccg.org

(Copyright ã 1998, 1999 Wade Cox)

Dit artikel mag kosteloos gekopieerd en verspreid worden, mits het in zijn geheel weergegeven wordt, zonder veranderingen of weglatingen. De naam van de uitgever en het kopijrecht moeten vermeld zijn. Geen betaling mag verlangd worden van hen die de kopieën ontvangen. Korte aanhalingen zijn toegestaan in recensies en overzichten zonder het kopijrecht te schenden.

Dit artikel is te verkrijgen van het Wereld Wijde Web pagina:
http://www.logon.org and http://www.ccg.org

Het Eerste Grote Gebod [252]

Inleiding

Het inzicht in de Wet en haar bedoeling is in de loop der tijd wisselend benadrukt. Er blijkt door de tijd heen een verschuiving geweest te zijn in het inzicht, waardoor de wet gezien wordt in een scala van verschillende invalshoeken. Ruwweg gesproken zagen de vroege profeten de wet meestal in het licht van sociale gerechtigheid. Latere profeten toonden meer bezorgdheid voor de eredienst en de werkzaamheden der priesters. Anderen waren betrokken bij het profetische oordeel en het herstel van Israël volgens de wet. Het zogenaamde Nieuwe Testament richt de aandacht op het Messiaanse gezag en de voortzetting van de wet in tegenstelling tot de nieuwe methode van de rabbinale uitspraken. Het Koptisch Evangelie van Thomas wordt ingeleid met een vraag, die het brandpunt van de gehele boodschap vormt. Deze vraag was, hoe vaak men moest bidden, wanneer men moest vasten, en welk bedrag men in aalmoezen diende te geven. Dit hele scala werd bewaard en gerecapituleerd in de Qur'an, die de kring rond maakt en weer terugkeert naar de nadruk op sociale gerechtigheid.

Om de wet nauwkeurig te begrijpen, moet men in de verschillende geschriften over de loop der tijd deze nadruk opzoeken, evenals de bedoeling van de oorspronkelijke wetgeving. Een ding is hierbij van het grootste belang, en wel dat Christus geen tittel noch jota, punt of komma, van de hele wet heeft verwijderd. Wij zullen zien, dat de gehele boodschap in de bijbelse geschiedenis gaat over het feit dat de mensen God moeten liefhebben en zodoende Hem gehoorzamen en hun naasten liefhebben.

Wanneer wij een analyse maken van Gods wetten, zien wij in de geboden een samenhangende uitleg van de boodschap in de Bijbel in de loop van de tijd ontstaan. Gods wet is heden nog steeds dezelfde als vroeger. Alle vraagstukken over eredienst, reinheid, aalmoezen geven, en het fundament van het geloof, krijgen een antwoord door ieder zevende jaar de wet te lezen met de bijbehorende, juiste uitleg, zoals ook onlosmakelijk voorgeschreven is.

Wij zullen zien, dat wij door het houden van de wet geen behoud krijgen. Wij krijgen behoud door genade. Zonder de Heilige Geest kunnen wij niet de wet houden, zoals de stam Juda en de niet-joodse naties het zo duidelijk over de afgelopen drieduizend jaar hebben aangetoond. Wij houden de wet, omdat wij dit moeten doen in onze liefde en gehoorzaamheid aan God. Het is altijd de bedoeling geweest, dat wij dit zouden doen, maar de priesters van deze wereld hebben anders onderwezen en de wetten van God en Zijn kalender verdraaid, zodat deze niet op de juiste wijze gehouden kunnen worden.

Het tegenwoordige doorsnee Christendom leert dat de wet Gods aan het kruis genageld is door een foutieve uitleg van Kolossenzen 2:14-15. Het was onze schuldbrief onder de wet, de cheirographon, die aan het kruis genageld werd, niet de Wet van God zelf. De Roomse vorm van wat later Christendom heette, trachtte Christus in te passen in de vorm van een oud heidens systeem en stelde dat systeem boven de Grieks-Romeinse politieke structuur. Om dit te kunnen moest de gehele bijbelse ordening ondermijnd en vernietigd worden, waarbij in feite de vernietiging verdoezeld werd. Dus werd het verzinsel van het Nieuwe Testament en het afgedaan hebben van Gods Wet geboren. Ook vond de vervanging van Gods kalender plaats. De heidense kalender met de zonnecultus en Kerstmis en Pasen kwamen zo in de plaats van Gods kalender en Zijn manier van eredienst.

De Roomsen entten de godsdienst op het keizerrijk, en toen dat was ineengestort, maakten zij een beeld voor het beest, waardoor de religieuze ordening de nationale groeperingen, waaruit het keizerrijk oorspronkelijk had bestaan, beheerste. Dit kon men alleen bereiken door een volledig veranderde vorm van de godsdienstige ordening, omdat de bestaande wetten van God lijnrecht stonden tegenover de Grieks-Romeins politieke en religieuze ordening onder de Drie-enige God. Deze valse religieuze en politieke ordening is nog steeds in werking en Europa heeft zich verplicht om dit dwingend op te leggen. Dat zal in een niet al te verre toekomst veranderen.

Het is onze taak, zoals duidelijk voorzien is onder Gods Wet, om deze wet te lezen en uit te leggen. Door dit te doen zien wij uit naar hetgeen het valse systeem te langen leste zal vervangen onder de Messias. Als wij dit voortdurend gedaan zouden hebben, dan zouden wij in de eerste plaats niet afgedwaald zijn, en onze geschiedenis zou er anders uitgezien hebben.

De Geboden in de Wetgeving

In tegenstelling tot het populaire fabeltje bestonden de Wet van God en de Tien Geboden volledig vanaf den beginne. Dit wordt besproken in de artikelen over de Leer van de Erfzonde Deel 1 De Hof van Eden [246] en Leer van de Erfzonde Deel 2 De Geslachten van Adam [248]. Het idee van een Noachitische Wet eerder dan die van Sinai is een verzinsel van het latere rabbinale Judaïsme. Het begrip en de vreze Gods waren in Israël van Adam tot de Aartsvaders, en vandaar naar Egypte, bekend.

Exodus 1:17-21 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wel; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. (NBG51)

En God sprak tot Zijn dienstknechten de profeten en in het bijzonder Mozes door de Angel van Jahovah (vgl. het artikel De Engel van JHVH [024]).

Exodus 3:2-22 2 Daar verscheen hem de Engel des Heren als een vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij keek toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar werd niet verteerd. 3 Mozes nu dacht: Laat ik toch dat wondere verschijnsel gaan bezien, waarom de braamstruik niet verbrandt. 4 Toen de Here zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes! En hij antwoordde: Hier ben ik. 5 Daarop zeide Hij: Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond. 6 Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen. 7 En de Here zeide: Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten. 8 Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. 9 En nu, zie, het gejammer der Israëlieten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken. 10 Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden. 11 Maar Mozes zeide tot God: Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? 12 Toen zeide Hij: Ik ben immers met u! En dit zal u het teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen op deze berg.

13 Daarop zeide Mozes tot God: Maar wanneer ik tot de Israëlieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn naam? wat moet ik hun dan antwoorden? 14 Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden.

15 Voorts zeide God tot Mozes: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden; dit is mijn naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht. 16 Ga heen, vergader de oudsten van Israël en zeg tot hen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, Isaak en Jakob is mij verschenen en heeft gezegd: Ik heb terdege acht geslagen op u en op wat u in Egypte wordt aangedaan. 17 Ik heb gezegd, dat Ik u uit de ellende van Egypte voeren zal naar het land der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, naar een land vloeiende van melk en honig. 18 En zij zullen naar uw stem horen; dan zult gij met de oudsten van Israël naar de koning van Egypte gaan en tot hem zeggen: De Here, de God der Hebreeën, heeft ons ontmoet; nu dan, wij wilden wel drie dagreizen ver de woestijn intrekken om de Here, onze God, een offer te brengen. 19 Ik weet echter, dat de koning van Egypte u niet zal toestaan te gaan, zelfs niet door een sterke hand. 20 Maar Ik zal mijn hand uitstrekken en de Egyptenaren slaan met alle wondertekenen, die Ik in hun midden zal doen; daarna zal hij u laten gaan. 21 En Ik zal bewerken, dat de Egyptenaren dit volk gunstig gezind zijn, zodat gij, wanneer gij wegtrekt, niet ledig wegtrekt: 22 iedere vrouw moet dan van haar buurvrouw en van haar huisgenote zilveren en gouden voorwerpen vragen en klederen, die gij uw zoons en dochters te dragen geeft; zo zult gij de Egyptenaren beroven. (NBG51)

IK BEN DIE IK BEN is ’eyeh ’asher ‘eyeh of IK ZAL ZIJN DIE IK WORDEN ZAL (vgl. voetnoot Oxford Annotated RSV). De Enige Waarachtige God, die alleen onsterfelijkheid bezit (vgl. Johannes 17:3; 1Johannes 5:20; 1Timoteüs 6:16), de Allerhoogste (Elyon) (Deuteronomium 32:8), ELOAH (vgl. Ezra 4:24-7:26; Spreuken 30:4-5) zou zichzelf uitbreiden om God te worden als ELOHIM. En deze bekwaamheid gaf hij aan Zijn zonen (vgl. Psalm 82:1, 6).

Hij zalfde Zijn geestelijke zoon tot Elohim,

Psalm 45:6-7 6 Uw troon, o God, staat voor altoos en eeuwig, uw koninklijke scepter is een rechtmatige scepter. 7 Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid; daarom heeft, o God, uw God u gezalfd met vreugdeolie boven uw metgezellen; (NBG51)

en zond hem naar de mensheid

Hebreeën 1:8-9 8 maar van de Zoon zegt Hij: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid en de scepter der rechtmatigheid is de scepter van zijn koningschap. 9 Gerechtigheid hebt Gij liefgehad en ongerechtigheid hebt Gij gehaat; daarom heeft U, o God, uw God met vreugdeolie gezalfd boven uw deelgenoten. (NBG51)

Dit gebeurde opdat zij ook ELOHIM konden worden.

Psalm 82:1-6 1 Een psalm van Asaf. God staat in de vergadering der goden, Hij houdt gericht te midden der goden. 2 Hoelang zult gij onrechtvaardig richten, en de goddelozen gunst bewijzen? sela 3 Richt de geringe en de wees, doet recht de ellendige en de behoeftige, 4 bevrijdt de geringe en de arme, redt hem uit der goddelozen hand. 5 Zij weten niets en begrijpen niets, in duisternis wandelen zij rond; alle grondvesten der aarde wankelen. 6 Wel heb Ik gezegd: Gij zijt goden, ja, allen zonen des Allerhoogsten; (NBG51)

Eloah gaf de natie Israël aan Zijn zoon als zijn bezitting, als Jahovah van Israël.

Deuteronomium 32:8-9 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van God [hier vertaald met Israël, vanwege de verandering in de MT]. 9 Want Jahova's [hier vertaald met des Heren] deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. (NBG51)

Mensen zullen ELOHIM worden en de Schrift kan niet gebroken worden (Johannes 10:34-35). En God sprak tot de mensen door Zijn dienstknechten, de profeten

Exodus 4:1-10 1 Toen antwoordde Mozes: Maar als zij mij niet geloven en niet naar mij luisteren, doch zeggen: de Here is u niet verschenen? 2 En de Here zeide tot hem: Wat hebt gij daar in uw hand? Hij antwoordde: Een staf. 3 Daarop zeide Hij: Werp die op de grond. En toen hij die op de grond geworpen had, werd hij een slang, zodat Mozes ervoor wegvluchtte. 4 Maar de Here zeide tot Mozes: Strek uw hand uit en grijp ze bij de staart. Toen strekte hij zijn hand uit en greep haar vast en zij werd een staf in zijn hand. 5 Opdat zij geloven, dat de Here, de God hunner vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, u verschenen is. 6 Wederom zeide de Here tot hem: Steek uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zijn hand was melaats, sneeuwwit. 7 Daarop zeide Hij: Steek uw hand opnieuw in uw boezem. En hij stak zijn hand opnieuw in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zij was weer geworden als zijn overige vlees. 8 Indien zij u niet geloven en geen acht geven op wat het eerste teken te zeggen heeft, dan zullen zij geloven wat het tweede teken te zeggen heeft. 9 En indien zij ook deze beide tekenen niet geloven en naar u niet luisteren, dan zult gij Nijlwater nemen en uitgieten op het droge, en het water dat gij uit de Nijl neemt, zal bloed worden op het droge. 10 Toen zeide Mozes tot de Here: Och Here, ik ben geen man van het woord, noch sinds gisteren, noch sinds eergisteren, noch sinds Gij tot uw knecht gesproken hebt, want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. (NBG51)

Exodus 4:29 29 En Mozes ging met Aäron op weg en zij verzamelden al de oudsten der Israëlieten. (NBG51)

God, als Eloah, zond zijn boodschappers, zowel geestelijke als fysieke, als elohim voor het volk.

Exodus 7:1 1 De Here echter zeide tot Mozes: Zie, Ik stel u als God voor Farao; en uw broeder Aäron zal uw profeet zijn. (NBG51)

Van deze tijd af zou God optreden om de planeet te verlossen door Zijn volk Israël onder Zijn zoon. Dit wezen, als geest, droeg Zijn naam Jahovah, en oefende aldus Gods gezag uit en sprak tot de wereld door de profeten. Hij werd later vlees en bloed in gehoorzaamheid aan God.

Exodus 11:1-10 1 De Here nu had tot Mozes gezegd: Nog één plaag zal Ik over Farao en over Egypte brengen, daarna zal hij u in uw geheel vanhier laten gaan; wanneer hij u laat gaan, zal hij u met geweld vanhier wegdrijven. 2 Spreek toch ten aanhoren van het volk, dat ieder van zijn buurman en iedere vrouw van haar buurvrouw zilveren en gouden voorwerpen vrage. 3 En de Here bewerkte, dat de Egyptenaren het volk gunstig gezind waren; ook was Mozes een zeer gezien man in het land Egypte, bij de dienaren van Farao en bij het volk. 4 En Mozes zeide: Zó zegt de Here: te middernacht ga Ik door het midden van Egypte. 5 Dan zal iedere eerstgeborene in het land Egypte sterven, van de eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene van de slavin achter de handmolen, ook alle eerstgeborenen van het vee. 6 En er zal een luid gejammer zijn in het gehele land Egypte, zoals er nooit is geweest en zoals er nooit meer zal zijn. 7 Maar tegen niemand van de Israëlieten zal een hond zijn tong durven roeren, tegen mens noch dier, opdat gij weet, dat de Here scheiding maakt tussen de Egyptenaren en de Israëlieten. 8 En al uw dienaren hier zullen tot mij komen en zich voor mij nederbuigen en zeggen: Ga heen, gij en al het volk dat u volgt; daarna zal ik heengaan. Toen ging hij in brandende toorn van Farao heen. 9 En de Here zeide tot Mozes: Farao zal naar u niet luisteren, opdat mijn wonderen in het land Egypte talrijk worden. 10 Mozes en Aäron nu hebben al deze wonderen gedaan voor het aangezicht van Farao. Maar de Here verhardde het hart van Farao, zodat hij de Israëlieten niet uit zijn land liet gaan. (NBG51)

God gebruikte Israël om wonderen te verrichten, en om Zijn macht aan de naties en de gevallen heerscharen te tonen.

Exodus 14:1-30 1 De Here sprak tot Mozes: 2 Zeg tot de Israëlieten, dat zij teruggaan en zich legeren voor Pi-hachirot, tussen Migdol en de zee; recht tegenover Baäl-sefon zult gij u legeren, aan de zee. 3 Dan zal Farao van de Israëlieten denken: zij zijn in het land verdwaald, de woestijn heeft hun de weg versperd. 4 En Ik zal het hart van Farao verharden, zodat hij hen achtervolgt. Dan zal Ik Mij aan Farao en aan zijn gehele legermacht verheerlijken, en de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben. En zij deden alzo. 5 Toen aan de koning van Egypte bericht werd, dat het volk gevlucht was, veranderde de gezindheid van Farao en van zijn dienaren ten aanzien van het volk, en zij zeiden: Wat hebben wij gedaan, dat wij Israël uit onze dienst hebben ontslagen? 6 Daarop spande hij zijn wagen aan en nam zijn volk met zich. 7 Hij nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja, al de wagens van Egypte, alle volledig bemand. 8 Zo verhardde de Here het hart van Farao, de koning van Egypte, zodat hij de Israëlieten achtervolgde. Maar de Israëlieten zetten hun uittocht voort, door een verheven hand geleid. 9 De Egyptenaren nu, al de paarden en wagens van Farao, zijn ruiters en zijn legermacht, achtervolgden hen en haalden hen in, terwijl zij gelegerd waren aan de zee, bij Pi-hachirot, tegenover Baäl-sefon. 10 Toen Farao naderbij gekomen was, sloegen de Israëlieten hun ogen op, en zie, de Egyptenaren rukten achter hen aan. Toen werden de Israëlieten zeer bevreesd en schreeuwden tot de Here, 11 en zij zeiden tot Mozes: Waren er soms geen graven in Egypte, dat gij ons hebt meegenomen om te sterven in de woestijn? Wat hebt gij ons aangedaan door ons uit Egypte te leiden? 12 Hebben wij u dit al niet gezegd in Egypte: laat ons met rust, en laten wij de Egyptenaren dienen. Want wij kunnen beter de Egyptenaren dienen dan in de woestijn sterven.

13 Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, houdt stand, dan zult gij de verlossing des Heren zien, die Hij u heden bereiden zal; want de Egyptenaren, die gij heden gezien hebt, zult gij nimmermeer zien. 14 De Here zal voor u strijden, en gij zult stil zijn. 15 Toen zeide de Here tot Mozes: Wat roept gij zo luid tot Mij? Zeg tot de Israëlieten, dat zij opbreken. 16 En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en splijt haar; dan zullen de Israëlieten midden door de zee kunnen gaan op het droge. 17 Maar zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verharden, zodat zij hen achterna zullen trekken, en Ik zal Mij verheerlijken aan Farao en aan zijn gehele legermacht, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. 18 En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben, doordat Ik Mij verheerlijken zal aan Farao, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. 19 Toen verliet de Engel Gods, die voor het leger van Israël uitging, zijn plaats en ging achter hen aan; ook verliet de wolkkolom haar plaats aan hun spits en ging achter hen staan. 20 Zo kwam zij tussen het leger van de Egyptenaren en dat van de Israëlieten in; en de wolk was duisternis, maar tegelijk verlichtte zij de nacht; zodat de een de ander niet kon naderen, de gehele nacht.

21 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en de Here deed de zee de gehele nacht door een sterke oostenwind wegvloeien, maakte haar droog, en de wateren werden gespleten. 22 Zo gingen de Israëlieten in het midden der zee op het droge; terwijl rechts en links de wateren voor hen waren als een muur. 23 En de Egyptenaren vervolgden hen en kwamen achter hen aan, alle paarden van Farao, zijn wagens en zijn ruiters, midden in de zee. 24 Toen dan, in de morgenwake, schouwde de Here in vuurkolom en wolk naar het leger der Egyptenaren en bracht het leger der Egyptenaren in verwarring. 25 Hij deed de wielen van hun wagens wegglijden en met moeite voortrijden, zodat de Egyptenaren zeiden: Laten wij vluchten voor de Israëlieten, want de Here strijdt voor hen tegen Egypte. 26 Toen zeide de Here tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, opdat de wateren terugvloeien over de Egyptenaren, over hun wagens en ruiters. 27 En Mozes strekte zijn hand uit over de zee en tegen het aanbreken van de morgen vloeide de zee terug in haar bedding, terwijl de Egyptenaren haar tegemoet vluchtten; zo dreef de Here de Egyptenaren midden in de zee. 28 De wateren vloeiden terug en bedekten de wagens en de ruiters van de gehele legermacht van Farao, die hen in de zee achterna getrokken waren; er bleef van hen niet een over. 29 Maar de Israëlieten gingen op het droge midden door de zee en de wateren waren hun rechts en links als een muur. 30 Zo verloste de Here op die dag de Israëlieten uit de macht der Egyptenaren. En Israël zag de Egyptenaren dood op de oever der zee liggen. (NBG51)

Israël werd in Zijn dienst gedoopt in de Rode Zee. Hij werd het voorwerp van hun aanbidding, en het middelpunt van hun eredienst, opdat zij in staat zouden zijn om Zijn uitverkorenen te worden, en Zijn uitgebreide wezen als Elohim, als de engel van Jahovah aan hun hoofd (vgl. Zacharia 12:8).

Er worden tien lofzangen genoemd (vgl. (1) Exodus 15:1-19 (2) Numeri 21:17-18 (3) Deuteronomium 32:1-43 (4) Richteren 5:1-31 (5) 1Samuel 2:1-10 (6) 2Samuel 22:1-51 (7) Lukas 1:46-55 (8) Lukas 1:68-79 (9) Lukas 2:29-32 (10) Openbaring 14:3; 15:3). Wanneer het eerste Lied van Mozes is (Deuteronomium 32:1-43) dan kan het tweede lied (vgl. Exodus 15:1-19) ook het Lied van het Lam zijn, omdat het een lofzang is. Deze twee liederen van Mozes en het Lam zijn de lofzangen die de uitverkorenen in de Wederopbouw aanduiden (Openbaring 15:3-4).

Openbaring 15:3-4 3 En zij zingen het lied van Mozes, de knecht Gods, en het lied van het Lam, zeggende: Groot en wonderbaar zijn uw werken, Here God, Almachtige; rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, Gij, Koning der volkeren! 4 Wie zou niet vrezen, Here, en uw naam niet verheerlijken? Immers, Gij alleen zijt heilig. Want alle volken zullen komen en zullen voor U nedervallen in aanbidding, omdat uw gerichten openbaar zijn geworden. (NBG51)

(vgl. Psalm 86:9-12; Jesaja 66:15, 16, 23; Sefanja 2:11; Zacharia 14:16-21).

Met deze activiteit zullen wij de macht van de lofzangen, die de Morgensterren bij de grondlegging der wereld juichten, herstellen (Job 38:4-7).

Job 38:4-7 4 Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte? Vertel het, indien gij inzicht hebt! 5 Wie heeft haar afmetingen bepaald? Gij weet het immers! Of wie heeft over haar het meetsnoer gespannen? 6 Waarop zijn haar pijlers neergelaten, of wie heeft haar hoeksteen gelegd, 7 terwijl de morgensterren tezamen juichten, en al de zonen Gods jubelden? (NBG51)

Wij zullen Elohim worden en God zal onze lofzang zijn. Wij zullen Hem een woonplaats bereiden. Hij is de Elohim van onze vaderen en wij zijn Zijn Tempel. De elohim van onze elohim heeft ons uitverkoren tot Zijn woonstede.

Exodus 15:1-19 1 Toen zong Mozes met de Israëlieten de Here dit lied en zij zeiden: Ik wil de Here zingen, want Hij is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee. 2 De Here is mijn kracht en mijn psalm, Hij is mij tot heil geweest. Hij is mijn God, Hem verheerlijk ik, de God mijns vaders, Hem prijs ik. 3 De Here is een krijgsheld; Here is zijn naam. 4 De wagens van Farao en zijn legermacht wierp Hij in de zee; de keur van zijn wagenhelden werd in de Schelfzee gedompeld. 5 Watervloeden overdekten hen; in de diepte zonken zij als een steen. 6 Uw rechterhand, Here, heerlijk door kracht, uw rechterhand, Here, verpletterde de vijand. 7 In uw grote majesteit vernietigdet Gij wie tegen U opstonden; Gij liet uw toorngloed los, hij verteerde hen als stoppels. 8 Door de adem van uw neus werden de wateren opgestuwd; als een dam stonden de stromen; de watervloeden stolden in het hart der zee. 9 De vijand zeide: Ik achtervolg, haal in, deel de buit; ik koel mijn lust aan hen, trek mijn zwaard; mijn hand roeit hen uit. 10 Gij bliest met uw adem, de zee overdekte hen; als lood zonken zij in geweldige wateren. 11 Wie is als Gij, onder de goden, Here, wie is als Gij, heerlijk in heiligheid vreselijk in roemrijke daden, wonderbaar in uw doen? 12 Gij strektet uw rechterhand uit; de aarde verzwolg hen. 13 Gij leiddet in uw goedertierenheid het volk dat Gij verlost hebt; Gij leiddet het door uw kracht naar uw heilige woonstede. 14 Volkeren hoorden het, zij sidderden; beving greep de bewoners van Filistea aan. 15 Toen verschrikten Edoms stamhoofden, huivering greep Moabs machtigen aan; alle bewoners van Kanaän sidderden. 16 Ontzetting en schrik overviel hen, door uw geweldige arm verstarden zij als een steen, terwijl uw volk, Here, doortrok, uw volk, dat Gij U hebt verworven, doortrok. 17 Gij brengt hen en plant hen op de berg die uw erfdeel is; de plaats die Gij, Here, tot uw woning gemaakt hebt; het heiligdom, Here, door uw hand gesticht. 18 De Here regeert voor altoos en eeuwig.

20 Toen Farao's paarden met zijn wagenen en ruiters in de zee gekomen waren, deed de Here de wateren der zee over hen terugvloeien, maar de Israëlieten gingen op het droge midden door de zee. (NBG51)

Israël werd behouden, en daardoor geplant op de Berg van Jahovah's erfdeel. Jakob regeert als Israël vanaf de berg Gods (vgl. Deuteronomium 32:8). Jakob werd als Israël (hetgeen betekent: hij zal als God heersen") door Jahovah in het heiligdom geplaatst, dat zijn hand gemaakt had. Op deze wijze worden wij mede-erfgenamen met Jahovah, en zo nemen wij ook zijn erfdeel op als elohim, om niet gegeven als uitverkorenen van Eloah onze Vader (vgl. Romeinen 8:17; Galaten 3:29; Titus 3:7; Hebreeën 1:14; 6:17; 11:9; Jakobus 2:5; 1Petrus 3:7; vgl. ook Maleachi 2:10; Hebreeën 2:11). Wij zijn zonen Gods met de Heerscharen (vgl. Job 1:6; 2:1) en worden allen geheiligd onder één Vader (Maleachi 2:10) van dezelfde oorsprong als Messias (Hebreeën 2:11) want hij werd zoon Gods in kracht door zijn opstanding uit de doden (Romeinen 1:4).

Maar het volk morde tegen hun bevrijding.

Exodus 15:20-27 20 Toen nam Mirjam, de profetes, de zuster van Aäron, de tamboerijn in haar hand, en alle vrouwen gingen achter haar aan met tamboerijnen en in reidansen. 21 En Mirjam zong hun ten antwoord:

Zingt de Here, want Hij is hoog verheven; het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee. 22 Toen liet Mozes de Israëlieten opbreken van de Schelfzee en zij gingen naar de woestijn Sur; drie dagreizen trokken zij door de woestijn zonder water te vinden. 23 En zij kwamen in Mara, maar zij konden het water van Mara niet drinken, omdat het bitter was. Daarom noemde men die plaats Mara. 24 Toen morde het volk tegen Mozes en zeide: Wat moeten wij drinken? 25 En hij riep luide tot de Here, en de Here wees hem een stuk hout; hij wierp het in het water; toen werd het water zoet. Daar gaf Hij hun inzettingen en verordeningen en daar stelde Hij hen op de proef, 26 terwijl hij zeide: Indien gij aandachtig luistert naar de stem van de Here, uw God, en doet wat recht is in zijn ogen, en uw oor neigt tot zijn geboden en al zijn inzettingen onderhoudt, zal Ik u geen enkele van de kwalen opleggen, die Ik de Egyptenaren opgelegd heb; want Ik, de Here, ben uw Heelmeester. 27 Daarna kwamen zij in Elim; daar waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich daar aan het water. (NBG51)

Israël moest van zijn ongerechtigheid genezen worden, en werd onder de twaalven gesteld, en de zeventig, die hen water zouden geven en hen onder Messias beschermen, zoals zij bij Elim deden (vgl. de artikelen Mozes en de goden van Egypte [105] en Pinksteren bij Sinai [115]).

Maar God zou hen eerst berispen met voedsel dat te rijk was om te verteren.

Exodus 16:9-12 9 En Mozes zeide tot Aäron: Zeg tot de gehele vergadering der Israëlieten: nadert voor het aangezicht des Heren: want Hij heeft uw gemor gehoord. 10 Terwijl nu Aäron sprak tot de gehele vergadering der Israëlieten, richtten zij hun blik naar de woestijn, en zie, de heerlijkheid des Heren verscheen in een wolk. 11 Toen sprak de Here tot Mozes en zeide: 12 Ik heb het gemor der Israëlieten gehoord; zeg tot hen: in de avondschemering zult gij vlees eten en in de morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten, dat Ik, de Here, uw God ben. (NBG51)

De Here voedde hen veertig jaar lang met manna in de woestijn. Zij die het erfdeel Gods verworpen hadden, stierven. Het voeden in de woestijn was een afschaduwing van wat komen zal, omdat dit naar de Gemeente verwijst, als de uitverkorenen, en de Heilige Geest als haar voedsel veertig Jubeljaren lang. In onze huidige toestand kunnen wij God niet zien, of wij zouden voorzeker sterven. Geen mens heeft Hem ooit gezien, of zal Hem ooit kunnen zien. Hij alleen is onsterfelijk en woont in een ontoegankelijk licht (1Timoteüs 6:16).

Wij moeten dit als een gedachtenis bewaren, totdat Messias komt.

Exodus 16:32-36 32 Mozes zeide: Dit is wat de Here geboden heeft: vul er een gomer mee, om het voor de toekomende geslachten te bewaren, opdat zij het brood zien, dat Ik u in de woestijn te eten heb gegeven, toen Ik u uit het land Egypte leidde. 33 Daarom zeide Mozes tot Aäron: Neem een kruik, doe daarin een volle gomer manna en leg dit voor het aangezicht des Heren, om het voor de toekomende geslachten te bewaren. 34 Zoals de Here Mozes geboden had, legde Aäron het voor de Getuigenis ter bewaring. 35 De Israëlieten nu hebben veertig jaar het manna gegeten, totdat zij kwamen in bewoond land; het manna hebben zij gegeten, totdat zij kwamen aan de grens van het land Kanaän. 36 Een gomer nu is het tiende van een efa. (NBG51)

God heeft de voorwaarden gesteld waarop wij deze belofte kunnen beërven en een bijzondere schat voor Hem worden.

Exodus 19:1-25 1 In de derde maand na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij in de woestijn Sinai. 2 Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg.

3 Toen klom Mozes op tot God, en de Here riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult. 7 Toen kwam Mozes en ontbood de oudsten van het volk en legde hun al deze woorden die de Here hem geboden had, voor. 8 En het gehele volk antwoordde eenparig: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden van het volk weder aan de Here over. 9 Daarna zeide de Here tot Mozes: Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk, opdat het volk kan horen, wanneer Ik met u spreek, en zij ook voor altoos in u geloven. En Mozes deelde de woorden van het volk aan de Here mee. 10 En de Here zeide tot Mozes: Ga tot het volk; heilig hen heden en morgen, en laten zij hun klederen wassen. 11 En tegen de derde dag zullen zij gereed zijn, want op de derde dag zal de Here nederdalen voor de ogen van het gehele volk op de berg Sinai. 12 Daarom zult gij het volk buiten een bepaalde kring houden en zeggen: Wacht er u voor de berg te bestijgen, of maar de voet ervan aan te raken; ieder die de berg aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden. 13 Geen hand zal hem aanraken, want dan zal men zeker gestenigd of met pijlen doorschoten worden; hetzij dier hetzij mens, hij zal niet blijven leven. Eerst bij de langgerekte toon van de hoorn mogen zij de berg bestijgen. 14 Toen daalde Mozes de berg af naar het volk; hij heiligde het volk en zij wiesen hun klederen. 15 En hij zeide tot het volk: Weest over drie dagen gereed, nadert niet tot een vrouw. 16 En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen werd, dat er donderslagen en bliksemstralen en een zware wolk op de berg waren en zeer sterk bazuingeschal, zodat al het volk dat in de legerplaats was, beefde. 17 Toen leidde Mozes het volk uit de legerplaats God tegemoet en zij stelden zich op onder aan de berg. 18 En de berg Sinaï stond geheel in rook, omdat de Here daarop nederdaalde in vuur; de rook daarvan steeg op als de rook van een oven, en de gehele berg beefde zeer. 19 Het geluid van de bazuin werd gaandeweg zeer sterk. Mozes sprak, en God antwoordde hem in de donder. 20 Toen daalde de Here neder op de berg Sinai, op de bergtop, en de Here riep Mozes naar de bergtop, en Mozes klom naar boven. 21 Daarna zeide de Here tot Mozes: Daal af, waarschuw het volk, dat zij niet doordringen tot de Here om iets te zien; dan zouden velen van hen vallen. 22 En ook de priesters die tot de Here naderen, zullen zich heiligen, opdat de Here niet tegen hen losbreke. 23 Toen zeide Mozes tot de Here: Het volk kan de berg Sinai niet bestijgen, want gij hebt ons gewaarschuwd: zet de berg af en heilig hem. 24 Daarop zeide de Here tot hem: Ga, daal af en klim met Aäron naar boven; maar de priesters en het volk mogen niet doordringen om tot de Here op te klimmen, opdat Hij niet tegen hen losbreke. 25 Toen daalde Mozes af tot het volk en zeide het hun. (NBG51)

God heeft de Wet gegeven door de Grote Engel (de Engel van de Hoge Raad volgens de LXX). Op deze manier gaf God door een middelaar de structuur van de Wet aan Mozes, en diens geestelijke rots was Christus (1Korintiërs 10:4).

Exodus 20:1-3 1 Toen sprak God al deze woorden: 2 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb.

[I] 3 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. (NBG51)

[II] 4 Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. 5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, 6 en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.

[III] 7 Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt.

[IV] 8 Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; 9 zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; 10 maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. 11 Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die.

[V] 12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal.

[VI] 13 Gij zult niet doodslaan.

[VII} 14 Gij zult niet echtbreken.

[VIII] 15 Gij zult niet stelen.

[IX] 16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.

[X] 17 Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is.

De verdeling van de wet in de twee Grote Geboden wordt later in Deuteronomium gegeven. De structuur is duidelijk herkenbaar, omdat de eerste vier geboden de liefde tot God behandelen en de laatste zes geboden de liefde tot de medemens.

Dit werd dan ook het volk ingeprent (vgl. ook het artikel Liefde en structuur van de Wet [200]).

Onze plicht is eerst op God gericht en dan op onze medemens. Onze plicht is om een geschikte en juiste ontvangstplaats voor de Levende God te worden. Hij is de God van levenden en niet van doden.

Matteüs 22:29-46 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de kracht Gods. 30 Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel. 31 Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide: 32 Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob? 33 Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer. 34 Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen, 35 en één van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: 36 Meester, wat is het grote gebod in de wet? 37 Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. 38 Dit is het grote en eerste gebod. 39 Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. 41 Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun, 42 zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. 43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: 44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? 46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen. (NBG51)

Hoe kon David hem Here noemen en elohim (Psalm 45:6-7; Hebreeën 1:8-9).

Omdat hij de elohim van Israël was, die met de profeten en de aartsvaders sprak. Hij was de Engel van Jahovah aan Israëls hoofd (Zacharia 12:8).

Het eerste deel van de wet behandelt de liefde van God. Het moet met het hele hart en de hele ziel en het hele verstand zijn.

Het tweede deel is uw naaste liefhebben als uzelf. Want als u niet uw naaste liefheeft, die u gezien hebt, hoe kunt u dan God liefhebben, die u niet ziet.

1Johannes 4:20-21 20 Indien iemand zegt: Ik heb God lief, doch zijn broeder haat, dan is hij een leugenaar; want wie zijn broeder, die hij gezien heeft, niet liefheeft, kan ook God, die hij niet gezien heeft, niet liefhebben. 21 En dit gebod hebben wij van Hem: Wie God liefheeft, moet ook zijn broeder liefhebben. (NBG51)

De structuur van het Eerste Grote Gebod vormt het fundament voor het Tweede Grote Gebod, en aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. Dus de tien geboden zijn een verdere verdeling van de twee, en de rest van de wet is een onderverdeling van de tien.

Het Eerste Grote Gebod bestaat uit de eerste vier van de tien geboden.

De Here behandelt de structuur, uitgaande van Zijn wezen als het begin van schepping en behoud. Hij geeft eeuwig leven aan wie Hij wil, in de volgorde, die Hij bepaald heeft.

Het eerste gebod verklaart het unieke van God en Zijn verhevenheid.

Exodus 20:1-3 1 Toen sprak God al deze woorden: 2 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb.

[I] 3 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.

Het tweede gebod verklaart de vervloeking van afgoderij en de aanbidding van fysieke zaken. God wenst dat de mensen Hem in geest en waarheid aanbidden.

[II] 4 Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. 5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, 6 en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.

Dit gebod wijst ons naar het voorwerp van aanbidding. Wij mogen geen gelijkenis maken van wat dan ook, om daarvoor te buigen, of te aanbidden, of te vereren. Dat kan van alles betekenen: een crucifix, een standbeeld van iets, zelfs een vermeende afbeelding van God Zelf, en zeker niet van Christus of de dode heiligen, van wie alleen Christus is opgestaan.

Het derde gebod is bedoeld om de macht van Gods naam te beschermen, en iedere activiteit in Zijn naam ondernomen, hetzij in de rechtspraak, of in de bediening, of in het bestuur. Iedere handeling is door Zijn macht en kracht en gezag.

[III] 7 Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt.

Het vierde gebod is bedoeld om zeker te stellen dat Zijn hele structuur verankerd is in die van Zijn Wet, en binnen Zijn kalender en ordening. Het vierde gebod wijst niet gewoon naar de Sabbatdag, maar het brengt de gehele Sabbat ordening in openbaarheid, en de gehele wet en ordening van het systeem.

[IV] 8 Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; 9 zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; 10 maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. 11 Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die.

Daarom is de invoering van een kalender, gebaseerd op enig ander systeem of fundament, godslastering en een schending van de Wet, en de aanbidding van een valse god.

God heeft de Sabbatten en de Nieuwe Manen en de jaarlijkse Sabbatten en Feesten ingesteld. Er is geen andere structuur toelaatbaar, dan die hij heeft verordineerd. De vervalste ordening van de zondag, en het vieren van Kerstmis en Pasen is de ordening van een Drie-enige God en heidens. Het is een schending van al de vier geboden van het Eerste Grote Gebod en een schending van de gehele Wet (vgl. de artikelen Oorsprong van Kerstmis en Pasen [235]; Leer van de erfzonde Deel 1 De Hof van Eden [246] en Leer van de erfzonde Deel 2 De geslachten van Adam [248].)

Wij zullen nu het eerste gebod bekijken.

q