Christen Gemeenten van God
[261]
De Wet en het Achtste Gebod [261]
(Uitgave 1.1 19981010-19990525)
Er staat geschreven: Gij zult niet stelen. Dit artikel legt de gehele structuur uit van de Wet van God, zoals toegepast in de geboden en uitgelegd door de profeten en de Testamenten in gehoorzaamheid van het lezen van de Wet in de Sabbatsjaren.
Christian Churches of God
P.O. Box 369, WODEN ACT 2606, AUSTRALIA
E-mail:
secretary@ccg.org(Copyright ã 1998, 1999 Wade Cox)
Dit artikel mag kosteloos gekopieerd en verspreid worden, mits het in zijn geheel weergegeven wordt, zonder veranderingen of weglatingen. De naam van de uitgever en het kopijrecht moeten vermeld zijn. Geen betaling mag verlangd worden van hen die de kopieën ontvangen. Korte aanhalingen zijn toegestaan in recensies en overzichten zonder het kopijrecht te schenden.
Dit artikel is te verkrijgen van het Wereld Wijde Web pagina:
De Wet en het Achtste Gebod [261]
Er staat geschreven: Gij zult niet stelen (Exodus 20:15; Deuteronomium 5:19)
Leviticus 19:11 11 Gij zult niet stelen, gij zult niet liegen en gij zult elkander niet bedriegen. (NBG51)
Bezit dat Eigendom is van God
Alles is uiteindelijk Gods eigendom. God heeft wetten ingesteld, die gaan over de juiste behandeling en mishandeling van Zijn eigendom. God heeft de schepping verdeeld in verschillende soorten eigendom, die wij mogen gebruiken; en eigendom die wij niet mogen gebruiken. God heeft deze verdelingen gemaakt op basis van een aantal regels, waarbinnen wij moeten werken.
Er zijn wetten voor het milieu en wat wij ermee mogen doen. Er zijn wetten voor de voedselketen en wat wij ervan mogen eten. Er zijn wetten voor de opbrengst van de aarde, wat wij ervan mogen eten en voor die delen die gereserveerd zijn voor Gods doeleinden, in het functioneren van de schepping.
De gehele schepping heeft de ene waarachtige God als middelpunt en vandaar gaat het eerste gebod verder met de wet over eigendom, dat God beschouwt als het Zijne, onder de bewoording Tienden (vgl. het artikel Tienden [161]).
Het Eerste Gebod en de Tienden
Het verzuim om tienden te betalen aan de ordening die God ingesteld heeft is diefstal.
Maleachi 3:1-12 1 Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal tot zijn tempel komen de Here, die gij zoekt, namelijk de Engel des verbonds, die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Here der heerscharen. 2 Doch wie kan de dag van zijn komst verdragen, en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van de smelter en als het loog van de blekers. 3 Hij zal zitten, het zilver smeltend en reinigend. Hij zal de zonen van Levi reinigen, Hij zal hen louteren als goud en als zilver, opdat zij de Here in gerechtigheid offer brengen. 4 Dan zal het offer van Juda en van Jeruzalem de Here aangenaam zijn als in de dagen van ouds en als in vroegere jaren. 5 Ik zal tot u ten gerichte naderen; Ik zal een snelle aanklager zijn tegen de tovenaars, tegen de echtbrekers, tegen de meinedigen, tegen hen die het loon van de dagloner drukken, weduwe en wees verdrukken, en de vreemdeling terzijde dringen, maar Mij niet vrezen, zegt de Here der heerscharen. 6 Voorwaar, Ik, de Here, ben niet veranderd, en gij kinderen van Jakob, zijt niet verteerd. 7 Van de dagen uwer vaderen af zijt gij afgeweken van mijn inzettingen en hebt ze niet onderhouden. Keert terug tot Mij, dan zal Ik tot u terugkeren, zegt de Here der heerscharen. En dan zegt gij: In welk opzicht moeten wij terugkeren? 8 Mag een mens God beroven? Toch berooft gij Mij. En dan zegt gij: Waarin beroven wij U? In de tienden en de heffing. 9 Met de vloek zijt gij vervloekt, en Mij berooft gij, gij volk in zijn geheel. 10 Breng de gehele tiende naar de voorraadkamer, opdat er spijze zij in mijn huis; beproeft Mij toch daarmede, zegt de Here der heerscharen, of Ik dan niet voor u de vensters van de hemel zal openen en zegen in overvloed over u uitgieten. 11 Dan zal Ik, u ten goede, de afvreter dreigen, opdat hij de vrucht van uw land niet verderve en opdat de wijnstok op het veld voor u niet zonder vrucht zij, zegt de Here der heerscharen. 12 En alle volken zullen u gelukkig prijzen, omdat gij een land van welbehagen zijt, zegt de Here der heerscharen. (NBG51)
God heeft een ordening ingesteld, die betaling nodig heeft voor het instandhouden van Zijn eredienst, en voor de armen, alsmede voor de mogelijkheid voor Zijn volk om deel te hebben in Zijn wegen, en op Zijn Feesten en Sabbatten.
Gods offers moeten zonder gebrek zijn. Hij beschouwt een gebrekkig offer als een gruwel.
Deuteronomium 17:1-4 1 Gij zult voor de Here, uw God, geen rund en geen stuk kleinvee slachten, waaraan een gebrek is, iets, dat niet deugt; want dat is een gruwel voor de Here, uw God. 2 Wanneer in uw midden in een der steden, die de Here, uw God, u geven zal, een man of een vrouw aangetroffen wordt, die doet wat kwaad is in de ogen van de Here, uw God, door zijn verbond te overtreden; 3 die andere goden gaat dienen en zich daarvoor nederbuigt, voor de zon of de maan of heel het heer des hemels, wat Ik verboden heb; 4 en het wordt u meegedeeld en gij hoort daarvan, dan zult gij dit terdege onderzoeken. Als het dan waar blijkt, als het feit vast staat, als deze gruwel in Israël bedreven is, (NBG51)
Deze vereiste voor een offer zonder gebrek of vlek, wijst naar voren naar de uitverkorenen en de uiteindelijke bestemming van heel de mensheid.
Zowel de geldwaarde van de tienden, als de heffing voor het tellen van Israël moeten gegeven worden, en het nalaten ervan is ook diefstal.
Exodus 30:11-16 11 De Here sprak tot Mozes: 12 Wanneer gij het getal der Israëlieten bij de telling opneemt, dan zullen zij, ieder voor zijn leven, aan de Here een zoengeld geven, wanneer men hen telt, opdat er onder hen geen plaag zij bij de telling. 13 Dit zal ieder die tot de getelden gaat behoren, geven: een halve sikkel, gerekend naar de heilige sikkel (deze sikkel is twintig gera); een halve sikkel is de heffing voor de Here. 14 Ieder die tot de getelden gaat behoren van twintig jaar oud en daarboven, zal de heffing voor de Here geven. 15 De rijke zal niet meer noch de arme minder dan een halve sikkel opbrengen, om die te geven als heffing voor de Here ter verzoening voor uw leven. 16 En gij zult het geld der verzoening van de Israëlieten nemen en het bestemmen voor de dienst in de tent der samenkomst; het zal voor de Israëlieten tot een gedachtenis zijn voor het aangezicht des Heren ter verzoening voor hun leven. (NBG51)
Het zoengeld werd betaald door Messias, en daarom heeft niemand Israël geteld, en kent niemand de omvang van het geloof, want het Heil is nu ook uit de niet-joden. Het geloof werd ook uitgebreid tot de niet-joden en zij kunnen nu deel worden van de Tempel Gods (1Korintiërs 3:17). Het is een logisch gevolg, dat, nu wij gekocht zijn door Messias, wij geen recht hebben om ons te onthouden van de Tempel.
Degenen die dienst verrichten in de Tempel hebben het recht om van de Tempel te eten.
1Korintiërs 9:9-14 9 Want in de wet van Mozes staat geschreven: Gij zult een dorsende os niet muilbanden. Bemoeit God Zich soms met de ossen? 10 Of zegt Hij dit in elk geval om onzentwil? Ja, om onzentwil werd het geschreven, omdat de ploeger moet ploegen in hope, en wie dorst moet dorsen in de hoop zijn deel te ontvangen. 11 Indien wij het zijn, die voor u het geestelijke gezaaid hebben, is het dan te veel, dat wij van u het stoffelijke zouden oogsten? 12 Indien anderen deel hebben aan de bevoegdheid over u, wij niet veel meer? Doch wij hebben van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, maar wij verdragen alles om geen hindernis voor het evangelie van Christus op te werpen. 13 Weet gij niet, dat zij, die in het heiligdom de dienst verrichten, van het heiligdom eten, en zij, die het altaar bedienen, hun deel ontvangen van het altaar? 14 Zo heeft de Here ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het evangelie leven. (NBG51)
De beloning, zoals wij die zien uit Maleachi en Spreuken, is overvloed.
Spreuken 3:9-10 9 Vereer de Here met uw rijkdom en met de eerstelingen van al uw inkomsten, 10 dan zullen uw schuren met overvloed gevuld worden en uw perskuipen van most overstromen. (NBG51)
Spreuken 11:24-26 24 Er zijn er, die uitstrooien en toch nog meer verkrijgen; terwijl anderen meer inhouden dan recht is en toch gebrek lijden. 25 De zegenende ziel wordt overvloedig verkwikt, wie laaft, wordt ook zelf gelaafd. 26 Wie koren achterhoudt, hem vloekt het volk; maar zegening daalt neer op het hoofd van de verkoper. (NBG51)
Er zijn een aantal verplichtingen die samengaan met zegeningen en een plaats in de samenleving.
Heel Gods wet is gericht op genade en rechtvaardigheid en de dienst van de Tempel is er niet één van betekenisloze toespraken en gewoontes, maar de uitvoering van recht en gerechtigheid.
Matteüs 23:23 23 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij geeft tienden van de munt, de dille en de komijn en gij hebt het gewichtigste van de wet verwaarloosd: het oordeel en de barmhartigheid en de trouw. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. (NBG51)
De Tempel onder de ordening van Melchisedek ontving tienden van Levi. Met de komst van Messias, maakte Levi de plaats vrij voor een nieuwe priesterorde, waarvan het ook deel zou uitmaken. Levi betaalde tienden aan Melchisedek (Mijn Koning is rechtvaardig), als erfelijke titel voor de vorst van Salem of Urusalaim. Deze titel werd ook gevoerd als Adoni-Zedek in de betekenis van Mijn Heer is rechtvaardig of Here der Gerechtigheid (Jozua 20:1). Het is een profetie over hun opname in de nieuwe ordening en geloof.
Hebreeën 7:1-10 1 Want deze Melchisedek, koning van Salem, priester van de allerhoogste God, die Abraham bij zijn terugkeer na het verslaan van de koningen tegemoet kwam en hem zegende, 2 aan wie ook Abraham een tiende van alles gegeven heeft, is vooreerst, volgens de uitlegging van zijn naam: koning der gerechtigheid, vervolgens ook: koning van Salem, dat is: koning des vredes; 3 zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin van dagen of einde des levens, en, aan de Zoon van God gelijkgesteld, blijft hij priester voor altoos. 4 Merkt dan op, hoe groot deze is, aan wie de aartsvader Abraham een tiende gegeven heeft van het beste van de buit. 5 Nu hebben zij, die uit de zonen van Levi het priesterambt verkrijgen, volgens de wet wel de opdracht tienden te heffen van het volk, dat is, van hun broeders, hoewel dezen uit de lendenen van Abraham zijn voortgekomen; 6 maar hij, die zich niet tot hun geslacht kon rekenen, heeft van Abraham tienden genomen en een zegen gegeven aan de drager der beloften. 7 Nu is het onwedersprekelijk, dat het mindere door het meerdere wordt gezegend. 8 En hier ontvangen sterfelijke mensen tienden, doch daar iemand, van wie wordt getuigd, dat hij leeft. Ja, om zo te zeggen, is zelfs Levi, die tienden heft, door Abraham aan het tiendrecht van een ander onderworpen, 10 want hij was nog in de lendenen van zijn vader, toen Melchisedek deze tegemoet kwam. (NBG51)
Dit aspect wordt vollediger behandeld in het artikel Melchisedek [128].
God verlangt dat de inzetting van Deuteronomium 14:28 gehouden wordt, en de tiende van het derde jaar moet voor de Here gebracht worden.
Deuteronomium 14:28 28 Na verloop van drie jaar zult gij alle tienden van uw opbrengst in dat jaar brengen en in uw poorten neerleggen; (NBG51)
Deze tiende van het derde jaar van de zeven is vastgesteld en het feest wordt binnen de poorten gehouden. De hele opbrengst van de tweede tiende wordt aan het priesterschap gegeven, om voor de armen te zorgen over de periode van zeven jaar.
Amos spreekt ook hierover. Het dagelijkse offer werd weggenomen met de verwoesting van de fysieke Tempel. Bij de voltooiing van de Tempel van Ezechiël zal alleen het morgenoffer weer worden ingevoerd. De volgorde van het offer vertelt ons het verhaal van de Tempel en de toenemende oogsten. Amos sprak hier over de tijd tot de verwoesting in 70 CE.
Amos 4:4 4 Komt naar Betel en pleegt afval, naar Gilgal; vermeerdert de afval! Brengt des morgens uw slachtoffers, op de derde dag uw tienden! (NBG51)
God zegt dat hij Israël reinheid van tanden heeft gegeven in al hun woonplaatsen, en toch hebben zij zich niet tot Hem bekeerd. Met andere woorden, God heeft hen geslagen met hongersnood en toch hebben zij zich niet tot Hem bekeerd (vgl. Amos 4:1-13). Hun, die de arme onderdrukten en de behoeftige uitpersten, overkwam dit vanwege hun ongerechtigheid, en toch bekeerden zij zich niet tot God. Het een schijnt met het ander samen te gaan. Wanneer men God berooft, schijnt men ook Zijn volk en de armen en de wezen te onderdrukken.
Weest voorzichtig om onderscheid te maken met wat des keizers is en wat Godes is (Matteüs 22:21; Markus 12:17; Lukas 20:25).
Dus alle gezag komt van God en allen moeten de verschillende ambten respecteren omdat zij door God zijn ingesteld.
Romeinen 13:1-10 1 Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem staan. Want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld. 2 Wie zich dus tegen de overheid verzet, wederstaat de instelling Gods, en wie dit doen, zullen een oordeel over zich brengen. 3 Want, als iemand goed handelt, behoeft hij niet bevreesd te zijn voor de overheidspersonen, maar wel, als hij verkeerd handelt. Wilt gij zonder vrees voor de overheid zijn? Doe het goede, en gij zult lof van haar ontvangen. 4 Zij staat immers in dienst van God, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet wees dan bevreesd; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; zij staat immers in de dienst van God, als toornende wreekster voor hem, die kwaad bedrijft. 5 Daarom is het nodig zich te onderwerpen, niet slechts om de toorn, maar ook om des gewetens wil. 6 Daarom brengt gij toch ook belastingen op; want zij zijn dienaren Gods, die juist op dit punt voortdurend letten. 7 Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag, eerbetoon aan wie eer toekomt. 8 Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld. 9 Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 10 De liefde doet de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling der wet. (NBG51)
Dus zij die van het geloof zijn, hebben een hele reeks verplichtingen, omdat zij aan God en de bediening en de overheden moeten geven, wat zij verschuldigd zijn.
De optimale ordening is rechtstreeks onder de profeten Gods, als rechters in Israël. De bestuurlijke monarchie werd gevestigd als een secundaire en veel duurdere ordening.
1Samuel 8:10-18 10 En Samuel sprak al de woorden des Heren tot het volk, dat hem om een koning gevraagd had 11 en hij zeide: Zo zal het optreden zijn van de koning die over u regeren zal: uw zonen zal hij nemen en hen dienst laten doen bij zijn wagens en bij zijn paarden, en zij zullen voor zijn wagen uit lopen; 12 hij zal hen aanstellen als oversten over duizend en oversten over vijftig; zij zullen zijn akkerland ploegen en zijn oogst binnenhalen; zijn wapens en wagentuig zullen zij vervaardigen. 13 Uw dochters zal hij nemen als zalfbereidsters, kooksters en baksters. 14 Verder zal hij van uw akkers, wijngaarden en olijftuinen de beste nemen en aan zijn dienaren geven; 15 van uw koren en de opbrengst van uw wijngaarden zal hij tienden nemen en aan zijn hovelingen en aan zijn dienaren geven. 16 Uw slaven, slavinnen, de beste van uw jonge mannen, en uw ezels zal hij nemen en gebruiken voor zijn werk. 17 Van uw kleinvee zal hij tienden nemen, en zelf zult gij hem tot slaven zijn. 18 Te dien dage zult gij jammeren over uw koning die gij u gekozen hebt, maar de Here zal u te dien dage niet antwoorden. (NBG51)
De Here zal Israël niet antwoorden onder deze last, en deze moet betaald worden.
Tijd is Geld
Offeranden en tienden mogen niet achter gehouden worden. Achterhouden is diefstal.
Exodus 22:29-30 29 Gij zult niet talmen, van uw graan en van uw wijnoogst te geven. De eerstgeborene van uw zonen zult gij Mij geven. 30 Evenzo zult gij doen met uw runderen en met uw kleinvee: zeven dagen zullen zij bij de moeder blijven, op de achtste dag zult gij ze Mij geven. (NBG51)
Op de achtste dag moeten alle eerstgeborenen van Israël aan God gegeven worden. De jonge dieren en de kinderen in besnijdenis en wijding.
Exodus 23:17-19 17 Driemaal in het jaar zullen al uw mannen voor het aangezicht van de Here Here verschijnen. 18 Gij zult het bloed van mijn slachtoffer niet met iets gezuurds offeren, noch zal het vet van mijn feestoffer de nacht overblijven tot de morgen. 19 Het beste der eerstelingen van uw bodem zult gij in het huis van de Here, uw God, brengen. Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder. (NBG51)
Nalaten om voor de Here te verschijnen op de drie gelegenheden, en zonder offerande, is wederspannigheid en diefstal.
Exodus 34:19-20 19 Alles wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, is mijn eigendom, en al uw vee van het mannelijk geslacht, dat de eerstgeboorte is van een rund of van een stuk kleinvee. 20 Maar de eerstgeboorte van een ezel zult gij lossen voor een stuk kleinvee; indien gij het niet lost, zult gij het de nek breken. Iedere eerstgeborene van uw zonen zult gij lossen, en men zal niet met ledige handen voor mijn aangezicht verschijnen. (NBG51)
Niemand zal voor de Here verschijnen met lege handen. Nalaten dat uzelf deel van Israël bent, is ook diefstal.
Exodus 34:23-26 23 Driemaal in het jaar zal ieder van u, die van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Here Here, de God van Israël, verschijnen, 24 want Ik zal volken voor uw aangezicht verdrijven en uw gebied ruim maken; en niemand zal uw land begeren, wanneer gij opgaat, om voor het aangezicht van de Here, uw God, te verschijnen driemaal in het jaar. 25 Gij zult het bloed van mijn slachtoffer niet op iets gezuurds slachten, en het slachtoffer van het Paasfeest mag de nacht niet overblijven tot de morgen. 26 Het beste van de eerstelingen van uw bodem zult gij in het huis van de Here uw God, brengen. Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder. (NBG51
)Numeri 18:20-32 20 En de Here zeide tot Aäron: In hun land zult gij geen erfdeel hebben en een stuk land zal u onder hen niet ten deel vallen; Ik ben uw deel en uw erfdeel onder de Israëlieten. 21 Wat nu de Levieten betreft, zie, Ik geef hun alle tienden in Israël als erfdeel, een vergoeding voor de dienst die zij verrichten, de dienst van de tent der samenkomst. 22 De Israëlieten namelijk zullen niet meer tot de tent der samenkomst naderen, zodat zij zonde op zich laden en sterven; 23 de Levieten echter zullen de dienst van de tent der samenkomst verrichten en zij zullen hun ongerechtigheid dragen, een altoosdurende inzetting voor uw nageslacht, en in het midden der Israëlieten zullen zij geen erfdeel verkrijgen; 24 want aan de Levieten geef Ik als erfdeel de tiende, die de Israëlieten de Here als heffing brengen; daarom heb Ik van hen gezegd: In het midden der Israëlieten zullen zij geen erfdeel verkrijgen. 25 De Here nu sprak tot Mozes: 26 Tot de Levieten zult gij spreken en tot hen zeggen: Wanneer gij van de Israëlieten de tiende ontvangt, die Ik u van hen als erfdeel geef, dan zult gij daarvan als een heffing voor de Here een tiende van de tiende brengen, 27 en het zal voor u als een heffing beschouwd worden, als ware het het koren van de dorsvloer en de inhoud van de perskuip. 28 Aldus zult ook gij van al de tienden die gij van de Israëlieten ontvangt, een heffing voor de Here brengen en gij zult daarvan de heffing voor de Here aan de priester Aäron geven. 29 Van alles wat u geschonken wordt, zult gij de gehele heffing voor de Here brengen, van al het beste ervan, hetgeen daarvan geheiligd wordt. 30 En gij zult tot hen zeggen: Wanneer gij het beste daarvan als heffing brengt, zal dat voor de Levieten beschouwd worden als de opbrengst van de dorsvloer en van de perskuip; 31 gij zult het met uw gezin op elke plaats mogen eten, want het strekt u tot loon als vergoeding voor uw dienst aan de tent der samenkomst. 32 Gij zult ten aanzien daarvan geen zonde op u laden, indien gij maar het beste daarvan als heffing brengt; zo zult gij de heilige gaven der Israëlieten niet ontwijden, opdat gij niet sterft. (NBG51)
Offeranden moeten van het beste zijn en niet verontreinigd. Het offer van een ander verontreinigen, of nalaten om een gaaf offer te verstrekken is diefstal of onrechtmatig gebruik. Het is op het eerste gezicht niet zomaar opzettelijke schade, omdat het voordeel of genoegdoening van een gaaf offer is gestolen, maar ook het brengen van het offer is beschadigd.
Deuteronomium 14:22-29 22 Gij zult de gehele opbrengst van het zaad dat uit uw akker voortkomt, stipt vertienen, jaar op jaar. 23 Gij zult voor het aangezicht van de Here, uw God, in de plaats die Hij verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen, eten de tiende van uw koren, uw most en uw olie, en de eerstelingen van uw runderen en van uw kleinvee, opdat gij de Here, uw God, uw leven lang leert vrezen. 24 Wanneer de weg voor u te lang zou zijn, zodat gij ze niet zoudt kunnen vervoeren, omdat de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, te ver van u verwijderd is, wanneer de Here, uw God, u gezegend heeft, 25 dan zult gij ze te gelde maken en dat geld bij u steken en naar de plaats gaan, die de Here, uw God, verkiezen zal, 26 en gij zult dat geld besteden voor alles waarin gij lust hebt, voor runderen of kleinvee, voor wijn of bedwelmende drank, of wat gij ook wenst, en gij zult daar voor het aangezicht van de Here, uw God, eten en u verheugen, gij met uw huisgezin; 27 ook de Leviet, die binnen uw poorten woont, zult gij aan zijn lot niet overlaten, want hij heeft geen bezit of erfdeel met u. 28 Na verloop van drie jaar zult gij alle tienden van uw opbrengst in dat jaar brengen en in uw poorten neerleggen; 29 dan zullen de Leviet, omdat hij bezit noch erfdeel met u heeft, en de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen, komen en eten en zich verzadigen, opdat de Here, uw God, u zegene in al
De tweede tiende is gereserveerd voor het genot van de Feesten van God, die verplicht zijn. Wanneer de feestplaatsen te ver zijn, dan kan men de tienden omzetten in geld en de noodzakelijke dingen kan men dan kopen, wanneer men aankomt. Heden ten dage nemen de mensen geen opbrengst mee, maar geld en allen kopen in het algemeen ter plekke hun feestbenodigdheden. Dus de noodzaak om de armen te voeden is niet zo duidelijk zichtbaar. Het geld van de opbrengst moet op de avond vóór de feesten ingezameld worden, zo dat aan allen hulp gegeven kan worden voordat het feest begint. Het nalaten om offeranden te geven om de arme en de behoeftige te helpen is ook diefstal.
Diefstal door onthouding of lossing van de tiende
De onthouding van tienden is diefstal. Wanneer iemand een tiende moet lossen om het voor zijn eigen doel te gebruiken, dan rust op de lossing van de tiende een boete. Wanneer enige tiende gelost wordt, dan is de boete, die degene, die lost of achterhoudt, betalen moet, een vijfde deel hiervan. Dus een verplichte twintig procent wordt toegevoegd aan enige tiende die voor enig doel gebruikt is.
Tijd en de kalender
God heeft een kalender in de hemelen gevestigd. Deze werkt volgens de fasen van de maan, en wordt duidelijk herkend vanuit astronomische berekeningen en de Nieuwe Maan. Het nalaten om de kalender te volgen, zoals deze oorspronkelijk was (en niet de Joodse Hillel kalender) is diefstal van tijd van God.
Het nalaten om de Sabbat aan God te wijden is diefstal van Gods tijd. Ieder mens wordt geacht om die dagen te wijden aan de studie van de Levende God en Zijn ordening. Iedere zeven jaar op het feest in het Sabbatsjaar, moet de Wet gelezen en bestudeerd worden. Het nalaten om alle Sabbatten en de Wet in acht te nemen is diefstal van Gods tijd en van passende aanbidding. God verlangt dat alle mensen Hem aanbidden in Geest en in Waarheid.
Gods Tempel
God heeft mensen vaardigheden en vermogen gegeven, opdat zij deze vaardigheden en zegeningen mogen gebruiken voor Zijn grotere heerlijkheid. Het nalaten om de vaardigheden te gebruiken, die God u gegeven heeft voor Zijn dienst en Zijn ordening is ook diefstal.
Exodus 36:1-38 1 Zo moeten Besaleel en Oholiab werken, en iedere man die kunstvaardig is, aan wie de Here wijsheid en inzicht in die dingen geschonken heeft, zodat hij verstand heeft van het vervaardigen van al het werk voor de dienst van het heiligdom, overeenkomstig alles wat de Here geboden heeft. 2 Toen ontbood Mozes Besaleel en Oholiab en iedere man die kunstvaardig was, in wiens hart de Here wijsheid had gelegd, ieder wiens hart hem drong om het werk te komen verrichten. 3 Zij namen van Mozes de gehele heffing over, die de Israëlieten gebracht hadden ten behoeve van het werk voor de dienst van het heiligdom, om dit te verrichten. Dezen nu brachten nog elke morgen een vrijwillige gave tot hem. 4 En al de vaklieden, die het gehele werk ten behoeve van het heiligdom maakten, kwamen ieder van het werk dat hij verrichtte, 5 en zeiden tot Mozes: Het volk brengt meer dan nodig is voor de uitvoering van het werk dat de Here geboden heeft te maken. 6 Toen gaf Mozes een bevel en men liet het overal in de legerplaats afroepen: Laat man noch vrouw verder enig werk maken ten behoeve van de heffing voor het heiligdom. Zo werd het volk weerhouden meer te brengen. 7 Want het materiaal was voldoende om al het werk te maken, ja, er was te veel. 8 Toen maakten alle kunstvaardigen onder de werklieden de tabernakel van tien tentkleden van getweernd fijn linnen en van blauwpurper, roodpurper en scharlaken; met kunstig geweven cherubs maakte men die. 9 De lengte van elk tentkleed was achtentwintig el, en de breedte van elk tentkleed vier el: een zelfde maat voor al de tentkleden. 10 Men verbond vijf van de tentkleden aan elkander, en nog eens vijf tentkleden aan elkander. 11 Ook maakte men blauwpurperen lussen op de rand van het ene tentkleed, aan het einde, aan het ene stel; evenzo deed men op de rand van het laatste tentkleed aan het andere stel. 12 Vijftig lussen maakte men op het ene tentkleed en vijftig lussen aan het einde van het tentkleed, dat tot het andere stel behoorde, zodat de lussen tegenover elkaar stonden, de een tegenover de ander. 13 Men maakte vijftig gouden haken en verbond de tentkleden aan elkander door de haken, zodat de tabernakel een geheel was. 14 Men maakte tentkleden van geitenhaar tot een tent over de tabernakel, elf tentkleden maakte men. 15 De lengte van elk tentkleed was dertig el en de breedte van elk tentkleed vier el: een zelfde maat voor de elf tentkleden. 16 Men verbond vijf van de tentkleden afzonderlijk en zes van de tentkleden afzonderlijk. 17 Men maakte vijftig lussen op de rand van het laatste tentkleed aan het ene stel, en vijftig lussen op de rand van het tentkleed aan het andere stel. 18 Men maakte vijftig koperen haken, om de tent te verbinden, zodat zij een geheel was. 19 Ook maakte men een dekkleed voor de tent van roodgeverfde ramsvellen, en een dekkleed van tachasvellen daaroverheen. 20 Men maakte de planken voor de tabernakel van acaciahout, rechtopstaande; 21 tien el was een plank lang en anderhalve el breed. 22 Elke plank had twee tappen, zodat zij aan elkaar verbonden konden worden; zo deed men met al de planken van de tabernakel. 23 Men maakte de planken voor de tabernakel, twintig planken aan de zuidkant. 24 En veertig zilveren voetstukken maakte men onder de twintig planken, twee voetstukken onder de ene plank voor haar beide tappen, en twee voetstukken onder de andere plank voor haar beide tappen. 25 Evenzo maakte men voor de andere zijde van de tabernakel aan de noordkant twintig planken 26 en veertig zilveren voetstukken daarvoor: twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank. 27 Voor de achterzijde van de tabernakel aan de westkant maakte men zes planken. 28 Twee planken maakte men voor de hoeken van de tabernakel aan de achterkant. 29 Zij waren volkomen gelijk aan de onderkant en aan de bovenkant, tot de ene ring. Zo deed men met die beide, om de twee hoeken te vormen. 30 Er waren dus acht planken met haar zilveren voetstukken: zestien voetstukken; telkens twee voetstukken onder een plank. 31 Men maakte dwarsbalken van acaciahout: vijf voor de planken van de ene zijde van de tabernakel, 32 vijf dwarsbalken voor de planken van de andere zijde van de tabernakel, en vijf dwarsbalken voor de planken van de tabernakel aan de achterkant naar het westen. 33 Men maakte de middelste dwarsbalk in het midden der planken, dwars doorlopende van het ene einde naar het andere. 34 De planken overtrok men met goud, de ringen maakte men van goud als houders voor de dwarsbalken, en de dwarsbalken overtrok men met goud. 35 Men maakte het voorhangsel van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen; met kunstig geweven cherubs maakte men het. 36 Men maakte daarvoor vier pilaren van acaciahout en overtrok ze met goud; de haken waren van goud, en men goot er vier zilveren voetstukken voor. 37 Men maakte een gordijn voor de ingang der tent van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen: veelkleurig weefwerk; 38 en de vijf pilaren van acaciahout, met hun haken; men overtrok hun toppen en dwarsstangen met goud, en de vijf voetstukken waren van koper. (NBG51)
De Tempel werd gemaakt van zaken die vrijwillig gegeven waren, en verwezen naar een geestelijke ordening, waarbij mensen zichzelf vrijwillig zouden geven. Het middelpunt van de Tempel en de ordening van eredienst was de Ark des Verbonds. Dit voorwerp verwees naar een nieuwe ordening, waarbij Gods Wet geschreven zou worden in de harten der mensen. Zij werden feitelijk de Ark en daarom werd de Ark weggenomen en verborgen (vgl. het artikel De ark des verbonds [196]). Men zal er niet meer aan denken
Exodus 37:1-29 1 Besaleel maakte de ark van acaciahout, twee en een halve el lang, anderhalve el breed, en anderhalve el hoog. 2 Hij overtrok die met louter goud, van binnen en van buiten, en hij maakte er een gouden omlijsting omheen. 3 Hij goot er vier gouden ringen voor, aan de vier voetstukken en wel twee ringen aan de ene zijwand en twee ringen aan de andere zijwand. 4 Hij maakte draagstokken van acaciahout en overtrok die met goud. 5 En hij stak de draagstokken in de ringen aan de zijwanden van de ark om de ark te dragen. 6 Hij maakte een verzoendeksel van louter goud, twee en een halve el lang en anderhalve el breed. 7 Hij maakte twee cherubs van goud, van gedreven werk maakte hij ze, aan de beide einden van het verzoendeksel, 8 een cherub aan het ene einde en een cherub aan het andere einde. Uit een stuk met het verzoendeksel maakte hij de cherubs op zijn beide einden. 9 En de cherubs hielden twee vleugels uitgespreid naar boven, met hun vleugels het verzoendeksel bedekkende en hun aangezicht naar elkander gericht; naar het verzoendeksel waren de aangezichten der cherubs gericht. 10 Hij maakte de tafel van acaciahout, twee el lang, een el breed en anderhalve el hoog. 11 Hij overtrok die met louter goud en maakte er een gouden omlijsting omheen. 12 Hij maakte er een rand van een handbreedte omheen en een gouden omlijsting rondom haar rand. 13 Hij goot er vier gouden ringen voor en hij zette de ringen op de vier hoeken aan haar vier poten. 14 Dicht bij de rand bevonden zich de ringen, als houders voor de draagstokken om de tafel te dragen. 15 Hij maakte de draagstokken van acaciahout en overtrok ze met goud, om de tafel te dragen. 16 En hij maakte het gerei dat op de tafel behoorde, de schotels, schalen, kommen, en de kannen, waarmee geplengd wordt, van louter goud. 17 Hij maakte de kandelaar van louter goud; van gedreven werk maakte hij de kandelaar, het voetstuk zowel als de schacht, de bloemkelken, met knoppen en bloesems, vormden een geheel daarmee. 18 Zes armen staken uit zijn zijden: drie armen van de kandelaar uit de ene zijde en drie armen van de kandelaar uit de andere zijde. 19 Drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de ene arm, met knop en bloesem, en drie bloemkelken, in de vorm van amandelbloesem, aan de andere arm, met knop en bloesem; aldus voor de zes armen, die uit de kandelaar uitstaken. 20 Op de kandelaar vier bloemkelken, in de vorm van amandelbloesem, met zijn knoppen en bloesems. 21 Ook een knop onder het eerste paar armen, die uit hem voortkwamen, en een knop onder het tweede paar armen, die uit hem voortkwamen, en een knop onder het derde paar armen, die uit hem voortkwamen; aldus bij de zes armen, die er uitstaken. 22 De knoppen en de armen kwamen uit hem voort, terwijl het geheel een gedreven werk van louter goud was. 23 En hij maakte er de zeven lampen voor met snuiters en bakjes van louter goud. 24 Van een talent louter goud maakte hij hem met al zijn gerei. 25 Hij maakte het reukofferaltaar van acaciahout, een el lang en een el breed, vierkant, en twee el hoog; de hoornen vormden daarmee een geheel. 26 Hij overtrok het met louter goud, het bovenvlak en de zijvlakken rondom, en de hoornen. Hij maakte er een gouden omlijsting omheen. 27 Hij maakte er twee gouden ringen voor, onder de omlijsting, aan de beide zijkanten op de beide zijden, als houders voor draagstokken om het daarmee te dragen. 28 En hij maakte draagstokken van acaciahout en overtrok ze met goud. 29 En hij maakte de heilige zalfolie en het zuivere welriekend reukwerk, zoals een zalfbereider die bereidt. (NBG51)
De ark heeft niet een genadetroon. Dit is uit het engelse mercy seat afkomstig. Het is een verzoendeksel en het deksel heeft twee cherubs erboven, wat het hart van de Tempel is en de troon van God. Een van deze gezalfde cherubs was satan (vgl. Jesaja 14; Ezechiël 28). De ander schijnt Michaël de aartsengel te zijn, of Messias als Jahovah-elohim (vgl. Judas 9).
Exodus 38:1-31 1 Hij maakte het brandofferaltaar van acaciahout, vijf el lang en vijf el breed, vierkant, en drie el hoog. 2 Hij maakte hoornen aan de vier hoeken, de hoornen vormden daarmee een geheel en hij overtrok het met koper. 3 Hij maakte al het gerei van het altaar: de potten, de scheppen, de sprengbekkens, de vorken en de vuurpannen, al zijn gerei maakte hij van koper. 4 Hij maakte voor het altaar een traliewerk, een koperen netwerk, tot halverwege beneden zijn rand. 5 Hij goot vier ringen aan de vier einden van het koperen traliewerk, als houders voor de draagstokken. 6 Hij maakte de draagstokken van acaciahout en overtrok ze met koper. 7 En hij stak de draagstokken in de ringen aan de zijden van het altaar, om het daarmee te dragen; hol, van planken maakte hij dit. 8 Hij maakte het wasvat van koper, met een voetstuk van koper, van de spiegels der dienstdoende vrouwen, die dienst deden bij de ingang van de tent der samenkomst. 9 Hij maakte de voorhof; voor de zuidzijde: de gordijnen van de voorhof van getweernd fijn linnen, honderd el; 10 hun twintig pilaren met daarvoor twintig voetstukken van koper, en voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. 11 Voor de noordzijde: honderd el; hun twintig pilaren met daarvoor twintig voetstukken van koper en voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. 12 Voor de westzijde: de gordijnen vijftig el; en hun tien pilaren met daarvoor tien voetstukken, en voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. 13 En voor de oostzijde: vijftig el. 14 Voor het ene zijstuk: de gordijnen vijftien el, met hun drie pilaren met de drie voetstukken daarvan. 15 En voor het andere zijstuk (aan weerszijden van de poort van de voorhof waren gordijnen) vijftien el, met de drie pilaren en de drie voetstukken daarvan. 16 Al de gordijnen van de voorhof rondom, waren van getweernd fijn linnen. 17 De voetstukken voor de pilaren waren van koper, de haken en de dwarsstangen voor de pilaren van zilver, ook het overtrek van hun boveneinde was van zilver. Zij waren door zilveren dwarsstangen verbonden, al de pilaren van de voorhof. 18 Het gordijn voor de poort van de voorhof was veelkleurig weefwerk van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen; twintig el was de lengte, en de hoogte (tevens de breedte van de stof) was vijf el, in overeenstemming met de gordijnen van de voorhof. 19 De vier pilaren en de vier voetstukken daarvan waren van koper; de haken, het overtrek van hun boveneinde en de dwarsstangen waren van zilver. 20 Al de pinnen voor de tabernakel en voor de voorhof rondom, waren van koper. 21 Dit zijn de kosten van de tabernakel, de tabernakel der getuigenis, die berekend zijn op bevel van Mozes door de Levieten onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron. 22 Besaleel nu, de zoon van Uri, de zoon van Chur, uit de stam Juda, maakte alles wat de Here Mozes geboden had, 23 en met hem Oholiab, de zoon van Achisamak, uit de stam Dan, een handwerker en kunstenaar, vervaardiger van veelkleurig weefwerk in blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen. 24 Al het goud dat gebruikt werd bij de verrichting van alle werkzaamheden aan het heiligdom, het goud van het beweegoffer, was negenentwintig talenten en zevenhonderd en dertig sikkels, naar de heilige sikkel. 25 Het zilver van de getelden der vergadering was honderd talenten en duizend zevenhonderd en vijfenzeventig sikkels naar de heilige sikkel: 26 een beka per hoofd, dat is een halve sikkel, naar de heilige sikkel, voor ieder die tot de getelden ging behoren, van twintig jaar oud en daarboven, ten getale van zeshonderdendrieduizend vijfhonderd en vijftig man. 27 Honderd talenten zilver dienden om de voetstukken van het heiligdom en van het voorhangsel te gieten, honderd voetstukken, naar de honderd talenten, een talent voor een voetstuk. 28 Van de duizend zevenhonderd en vijfenzeventig sikkels maakte hij haken voor de pilaren, overtrok er hun boveneinde mee en maakte daarvoor verbindingen. 29 Het koper van het beweegoffer was zeventig talenten en tweeduizend vierhonderd sikkels. 30 Daarvan maakte hij de voetstukken voor de ingang van de tent der samenkomst, het koperen altaar met het bijbehorende koperen traliewerk, al het gerei van het altaar, 31 de voetstukken van de voorhof rondom, de voetstukken van de poort van de voorhof, al de pinnen van de tabernakel en al de pinnen van de voorhof rondom. (NBG51)
De tabernakel in de woestijn werd gemaakt van de bijdragen of offeranden naar het aantal der kinderen Israëls. Deze offeranden wijzen vooruit naar de Gemeente in de woestijn en het feit dat de tempel gebouwd werd naar het aantal zonen Gods die door Messias losgekocht waren en erin geplaatst.
Het altaar en de kunstvoorwerpen werden bekleed, en de platen waren gemaakt van gedreven koperwerk, waarbij de spiegels van de vrouwen van de vergadering gebruikt werden. Dit wees vooruit naar de plaats van de vrouwen binnen de Tempel Gods, en ook als zonen Gods in de woestijn. Er zouden veertig jubeljaren zijn, naar de veertig jaar in de woestijn.
Zowel de leiders van Juda als Efraïm werden apart gezet om het beloofde land binnen te gaan aan het einde van die tijd, hetgeen werd gesymboliseerd door Kaleb en Jozua.
Exodus 39:1-43 1 Van het blauwpurper, roodpurper en scharlaken maakten zij ambtsklederen voor de dienst in het heiligdom; ook maakten zij de heilige klederen die voor Aäron bestemd waren, zoals de Here Mozes geboden had. 2 Hij maakte de efod van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen. 3 Zij pletten de gouden platen en hij sneed ze in draden, om die te verwerken tussen het blauwpurper, het roodpurper, het scharlaken en het fijn linnen: kunstig werk. 4 Verbonden schouderstukken maakten zij ervoor, aan de beide einden was de efod verbonden; 5 en de gordel om hem aan te binden, die daarmee een geheel vormde, was op dezelfde wijze vervaardigd: van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen, zoals de Here Mozes geboden had. 6 Zij bewerkten de chrysopraasstenen, ingevat in gouden kassen, gegraveerd als zegelgraveerwerk, met de namen der zonen van Israël. 7 Hij zette ze op de schouderstukken van de efod als gedachtenisstenen voor de Israëlieten, zoals de Here Mozes geboden had. 8 En hij maakte het borstschild, kunstig werk, op dezelfde wijze als de efod: van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen. 9 Vierkant was het; dubbel maakten zij het borstschild, een span lang en een span breed, dubbel. 10 Zij vulden het met vier rijen stenen: een rij rode jaspis, chrysoliet en malachiet, de eerste rij; 11 de tweede rij: hematiet, lazuursteen en prasem; 12 de derde rij: barnsteen, agaat en amethist; 13 de vierde rij: turkoois, chrysopraas en nefriet. In gouden kassen waren zij ingevat in hun zettingen. 14 De stenen overeenkomstig de namen der zonen van Israël, waren twaalf in getal, overeenkomstig hun namen; als zegelgraveerwerk waren zij, elk met zijn naam, voor de twaalf stammen. 15 Zij maakten op het borstschild gedraaide kettinkjes, vlechtwerk van louter goud. 16 Zij maakten twee gouden kassen en twee gouden ringen en zetten de beide ringen aan de beide einden van het borstschild. 17 Zij deden de beide gevlochten kettinkjes van goud in de beide ringen aan de einden van het borstschild. 18 De beide andere einden der beide gevlochten kettinkjes maakten zij aan de beide kassen vast en zetten ze op de schouderstukken van de efod, aan de voorkant. 19 Zij maakten twee gouden ringen en zetten ze aan de beide einden van het borstschild, op de binnenrand, die naar de efod was toegekeerd. 20 Ook maakten zij twee gouden ringen en zetten die op de beide schouderstukken van de efod, onderaan aan de voorkant, dicht bij de plaats waar hij verbonden was, boven de gordel van de efod. 21 Zij bonden het borstschild met zijn ringen aan de ringen van de efod vast met een blauwpurperen snoer, zodat het op de gordel van de efod vastzat, en het borstschild niet van de efod kon afschuiven, zoals de Here Mozes geboden had. 22 En hij maakte het opperkleed van de efod, weefwerk, geheel blauwpurper. 23 De opening van het opperkleed was in het midden ervan als bij een pantser, rondom die opening was een rand, opdat het niet scheurde. 24 Zij zetten op de zomen van het opperkleed granaatappels in blauwpurper, roodpurper en scharlaken, getweernd. 25 Zij maakten belletjes van louter goud en zetten de belletjes tussen de granaatappels op de zomen van het opperkleed, overal tussen de granaatappels: 26 telkens een belletje en een granaatappel, rondom op de zomen van het opperkleed voor de dienst, zoals de Here Mozes geboden had. 27 En zij maakten de onderklederen van fijn linnen, weefwerk, voor Aäron en zijn zonen, 28 de tulband van fijn linnen, de sierlijke hoofddoeken van fijn linnen, de linnen broeken van getweernd fijn linnen, 29 en de gordel van getweernd fijn linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken: veelkleurig weefwerk, zoals de Here Mozes geboden had. 30 Zij maakten een plaat, de heilige diadeem, van louter goud, en schreven daarin een inschrift, zegelgraveerwerk: Den Here heilig. 31 Zij zetten er een blauwpurperen snoer aan om ze op de tulband vast te maken, zoals de Here Mozes geboden had. 32 Toen was alle arbeid aan de tabernakel, de tent der samenkomst, voltooid, en de Israëlieten hadden het werk verricht overeenkomstig alles wat de Here Mozes geboden had, zo hadden zij het verricht. 33 En zij brachten de tabernakel tot Mozes, de tent met al haar gerei, de haken, planken, dwarsbalken, pilaren met hun voetstukken, 34 het dekkleed van roodgeverfde ramsvellen, het dekkleed van tachasvellen, het voorhangsel ter bedekking, 35 de ark der getuigenis met de draagstokken en het verzoendeksel, 36 de tafel, al haar gerei en het toonbrood, 37 de kandelaar van louter goud, zijn lampen (de lampen die men daarop hun plaats geven moest) en al zijn gerei, de olie voor het licht, 38 het gouden altaar, de zalfolie, het welriekend reukwerk, het gordijn voor de ingang der tent, 39 het koperen altaar met het bijbehorend koperen traliewerk, de draagstokken en al zijn gerei, het wasvat met zijn voetstuk, 40 de gordijnen van de voorhof, zijn pilaren en zijn voetstukken, en het gordijn voor de poort van de voorhof, zijn touwen en zijn pinnen, al het gerei voor de dienst van de tabernakel, de tent der samenkomst, 41 de ambtsklederen voor de dienst in het heiligdom, de heilige klederen voor de priester Aäron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bekleden. 42 Overeenkomstig alles, wat de Here Mozes geboden had, zo hadden de Israëlieten al de arbeid verricht. 43 En Mozes zag al het werk, en zie, zij hadden het gemaakt zoals de Here geboden had; zo hadden zij het gemaakt. Toen zegende Mozes hen. (NBG51)
Het priesterschap was geordend onder een hogepriester, die stond voor alle stammen Israëls, en op zijn borstschild waren de twaalf stenen gevat, die de twaalf fundamenten zijn, geplaatst in vier rijen van drie. Deze vier verdelingen van drie symboliseren de vierdelige verdeling onder de vier levende wezens. Twee van deze wezens zijn de plaatsvervangende elohim. Zij worden ook gezien in de cherubim van de leeuw en de wezens met een mensenhoofd op de muren van Ezechiëls tempel (Ezechiël 41:19). De twaalf hoekstenen zijn de twaalf hoofden van de twaalf stammen in de stad Gods (vgl. het artikel De stad Gods [180]). De stenen worden verschillend opgesomd in Openbaring 21: 19-20. Binnen het borstschild waren de urim en de tumim. Dit zijn de twee stenen van de Woorden Gods (vgl. ook het artikel De Woorden Gods [184]). De stammen zelf staan anders gerangschikt in het koninkrijk, met verschillende verantwoordelijkheid en plaats, maar dit is een ander onderwerp. De plaatsen in het koninkrijk Gods worden door God toegewezen en zij werden aan Christus gegeven om deze ten uitvoer te brengen.
Schepping
De schepping is Gods bezit, de aarde en zijn volheid, en Hij heeft deze aan de mens gegeven om heerschappij te voeren over de schepping en al wat daarin is, om het te gebruiken, te onderwerpen, te bewaren en te beschermen binnen Gods plan (Genesis 1:26-31; Psalm 24:1; 50:12; 1Korintiërs 10:26-28).
Exodus 9:29 29 En Mozes zeide tot hem: Zodra ik buiten de stad gekomen ben, zal ik mijn handen uitbreiden tot de Here; de donderslagen zullen ophouden en het zal niet meer hagelen, opdat gij weet, dat de aarde aan de Here toebehoort. (NBG51)
De naties vreesden God niet en hebben daarom hun erfdeel tot nu toe niet in bezit kunnen nemen (vgl. Exodus 9:29-35; en het artikel Mozes en de goden van Egypte [105]).
Wij zullen goden worden of elohim zoals onze bestemming is, maar overeenkomstig Gods wil en niet door diefstal. Dat was de kern van de val van Adam en Eva (Genesis 3:5). Mystiek tracht gelijkheid met God als God te grijpen, en is dezelfde dwaling, die Eva maakte op aandrang van Satan. Wij zijn allen voorbestemd, verkozen, geroepen, gerechtvaardigd en verheerlijkt (Romeinen 8:29-30). Wij hebben de nieuwe mens aangedaan op uitnodiging van God, en zijn vernieuwd in kennis. Zo is het vrijuit gegeven, maar kan niet door diefstal verkregen worden (Kolossenzen 3:10).
Handelingen 2:41-47 41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. 43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden. (NBG51)
Het is de schepping die wacht op het openbaar worden van de zonen Gods.
Romeinen 8:19-23 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. 20 Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om de wil van Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. 22 Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. 23 En niet alleen zij, maar ook wij zelf, wij, die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. (NBG51)
De uitverkorenen zijn niet als zij die het woord Gods verdraaien, maar in oprechtheid, onder het waarnemend oog Gods in Christus spreken (2Korintiërs 5:17). De meesten in de wereld hebben het woord Gods verdraaid en de tijden en de wet veranderd. Zij hebben de Testamenten uit hun structuur verwijderd en getracht om de gave van eeuwig leven te stelen, die vrijelijk geschonken werd aan hen die God geroepen had, overeenkomstig zijn plan.
God verkiest gehoorzaamheid boven offerande.
Exodus 19:5 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. (NBG51)
Wat verlangt God van ons?
Deuteronomium 10:12-17 12 Nu dan, Israël, wat vraagt de Here, uw God, van u dan de Here, uw God, te vrezen door in al zijn wegen te wandelen; Hem lief te hebben; de Here, uw God, te dienen met uw ganse hart en met uw ganse ziel; 13 de geboden en de inzettingen des Heren, die ik u heden opleg, te onderhouden, opdat het u wel ga. 14 Zie, van de Here, uw God, is de hemel, ja, de hemel der hemelen, de aarde en alles wat daarop is; 15 alleen aan uw vaderen heeft de Here Zich verbonden en alleen hen heeft Hij liefgehad, en u, hun nakroost, heeft Hij uit alle volken uitverkoren, zoals dit heden het geval is. 16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten en weest niet meer hardnekkig. 17 Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt; (NBG51)
Wij moeten Gods geboden houden, onveranderd.
Planten en dieren
Het vee is des Heren, maar het is geschikt om gebruikt te worden. De ordening die hierover gaat is ontworpen om het tegen schade te beschermen (vgl. Exodus 21:28-32; vgl. het artikel De Wet en het Zesde Gebod [259]).
Diefstal geschiedt, zoals gezien hebben, door onthouding. Deze ordening verbreidt zich van God naar het priesterschap, naar de gezagsdragers en heel de schepping tot dieren toe. Er staat geschreven: gij zult een dorsende os niet muilbanden, en is God alleen bezorgd om een os? (vgl. Deuteronomium 25:4; 1Korintiërs 9:9; 1Timoteüs 5:18).
Hij die zijn huisgezin niet voorziet loochent het geloof en is erger dan een ongelovige. Al zulke verwaarlozing is diefstal.
Diefstal met betrekking tot de voedselwetten
De voedselwetten zijn ingesteld voor het levenonderhoud van de afzonderlijke mens, de voedselketen en het milieu. De aspecten van de voedselwetten worden behandeld in de artikelen De voedsel wetten [015] en De Wet en het Zesde Gebod [259].
Het eten van onrein voedsel is niet alleen dom in het opzicht van gezondheid, maar is ook diefstal volgens de structuur die God ingesteld heeft op deze aarde. Er is geen enkele twijfel dat de voedselwetten een wetenschappelijke basis en geldigheid hebben. De reine dieren eten vanuit een voedselketen, waarvan wij de opdracht gekregen hebben om deze te bewaren.
De verslechtering van de planeet is het onmiddellijke gevolg van onze diefstal van God en Zijn schepping, door het nuttigen van zaken, waarvan het ons niet is toegestaan om deze te gebruiken.
Ethiek in het milieu
Er is een reeks wetten met betrekking tot wat wij mogen nemen en wat wij niet mogen doden ten opzichte van het milieu. De wetten met betrekking tot wat genomen mag worden en wat niet, zoals die voor dieren en vogels en hun jongen, zijn behandeld in het artikel De Wet en het Zesde Gebod [259]. Het nalaten om deze beperkingen in acht te nemen voor de natuur, de jonge dieren, en de Sabbatten, en het lange termijn behoud van het milieu, is diefstal, en dat zal betaald worden met ballingschap. Het land zal zijn Sabbatten hebben (zie onder).
Publiek eigendom
Gevoegd bij het besef van een vrij milieu onder Gods regering, is er het besef van eigendom in bezit van de samenleving. Dit besef van publiek eigendom heeft twee aspecten.
Publiek eigendom en gewoonterecht
Het eerste aspect is dat van de domeinen die in bezit zijn van de kroon voor eigen doeleinden. Het tweede aspect is dat van publiek eigendom, in het bezit van de gemeenschap in het algemeen, en ook beschikbaar voor die gemeenschap. Aan dit besef van publiek eigendom wordt in de Bijbel speciale aandacht geschonken onder de vermelding van gemeenschappelijke weidegronden. Dit zijn de landerijen binnen de steden der Levieten, waar de dieren op de gemeenschappelijke weidegronden kunnen grazen. Dit begrip is altijd de basis geweest voor wat het publieke eigendom onder ons volk genoemd wordt. De toewijzing door de kroon van landen die wettelijk van het volk zijn is diefstal, evenals dit van de afzonderlijke mensen is. Er moeten bij de stedenbouwkundige planning ook publieke weidegronden komen, gelegen tussen de woongebieden. Dat wordt verstaan onder de gemeenschappelijke weidegronden in bijbelse termen.
Privé eigendom
De rechten van de individuele persoon zijn duidelijk verbonden met het begrip van privé eigendom. Het recht van eigendom berust op de bijbelse wet.
Recht van eigendom
Ieder mens heeft het recht van eigendom, tot uitdrukking gebracht als de liefde tot elkaar zoals wij hierboven zien.
Romeinen 13:8-10 8 Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld. 9 Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 10 De liefde doet de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling der wet. (NBG51)
Ieder mens moet veilig zijn en niemand mag hem vrees aanjagen.
Wanneer de natie gevestigd is, worden de rechten van de mensen voor hun erfdeel vastgelegd door grensscheiding en toezicht. Grensscheiding verzetten is diefstal.
Deuteronomium 19:14 14 Gij zult de grensscheiding van uw naaste, die de voorvaderen hebben vastgesteld, niet verleggen in het erfdeel, dat gij erven zult in het land dat de Here, uw God, u in bezit geeft. (NBG51)
Deze activiteit stelt de grenzen voor teruggave door middel van de gestolen opbrengst, omdat het land niet voor eeuwige duur overgedragen wordt.
Deze handeling veroorzaakt een vervloeking (Deuteronomium 27:17; vgl. Spreuken 22:28; 23:10).
Het verwijderen van grenspalen en het betreden van de akkers van de wezen is diefstal, of een aanwijzing tot opzettelijke diefstal. God zal de wezen verdedigen. Maar de bestuurders hebben de verantwoording om dergelijke zaken onder de wet af te handelen. Job beschuldigde God, omdat deze dingen plaats vonden (Job 24:2). Maar God ziet en oordeelt.
Beperkingen op eigendom binnen het jubel systeem
Leviticus 25:1-11 1 En de Here sprak tot Mozes op de berg Sinaï: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat voor de Here. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de Here: uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf opkomt van uw oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult gij niet inzamelen; het zal een jaar van rust voor het land zijn. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u vertoeven. 7 Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de gehele opbrengst daarvan tot voedsel zijn. 8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten negenenveertig jaren zijn. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de zevende maand op de tiende van de maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse land. 10 Gij zult het vijftigste jaar heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. 11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar voor u zijn, dan zult gij niet zaaien en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. (NBG51)
Deze verantwoordelijkheden gaan over het eigendomsrecht van het land, dat uiteindelijk bij God berust. Met het gebruik van land zijn er ook verantwoordelijkheden.
Leviticus 25:23-28 23 En het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij. 24 In het gehele land, dat gij in bezit hebt, zult gij lossing voor het land toestaan. 25 Wanneer uw broeder verarmd is en iets van zijn bezitting heeft moeten verkopen, dan zal zijn naaste bloedverwant als losser optreden, en hij zal loskopen wat zijn broeder heeft moeten verkopen. 26 Wanneer iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen wordt toereikend, zodat hij verwerft, wat hij voor lossing nodig heeft, 27 dan zal hij de jaren sinds de verkoop in rekening brengen, en wat nog overblijft de man terugbetalen aan wie hij het verkocht heeft, opdat hij zijn bezitting terugkrijgt. 28 Maar indien hij niet verwerft wat nodig is, om hem terug te betalen, dan blijft wat hij verkocht heeft, in het bezit van hem die het gekocht heeft, tot het jubeljaar: maar in het jubeljaar zal het vrijkomen, en hij zal zijn bezitting terugkrijgen. (NBG51)
Land buiten een "ommuurde" stad kan niet voor altoos in eigendom gehouden worden. Er zijn ook beperkingen aan de structuur van het grondbezit. Deze variëren met de verantwoordelijkheden.
Leviticus 25:29-34 29 Wanneer iemand een woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan zal het recht van lossing duren tot er een jaar na de verkoop verstreken is; een jaar zal het recht van lossing duren. 30 Maar indien het niet gelost is, voordat een vol jaar verstreken is, dan komt dat huis, dat in een ommuurde stad stond, voorgoed aan hem die het gekocht heeft, in zijn geslacht: in het jubeljaar zal het niet vrijkomen. 31 De huizen echter in de dorpen, waar geen muur om is, zullen bij het akkerland gerekend worden, daarvoor zal wel recht van lossing zijn en in het jubeljaar zullen zij vrijkomen. 32 En aangaande de steden der Levieten, de huizen der steden, die zij in bezit hebben; de Levieten zullen een altoosdurend recht van lossing hebben. 33 Als iemand van de Levieten het inlost, dan zal het verkochte huis, in de stad van zijn bezit, in het jubeljaar vrijkomen; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun bezit in het midden van de Israëlieten. 34 En het weideland bij hun steden zal niet verkocht worden, want dat is hun altoosdurend bezit. (NBG51)
Het verschil tussen een ommuurde en niet ommuurde stad beslist over de mogelijkheid om gelost te worden en deel te zijn van het herstel in het jubeljaar. Slechts de huizen van ommuurde steden mogen voor altijd verkocht worden. De steden van de priesters, die ook de vrijsteden schijnen te omvatten, kunnen niet voor altoos verkocht worden, maar kunnen te eniger tijd door de priesters gelost worden. Geen enkel landstelsel, buiten een ommuurde stad, of niet ommuurde steden mag onttrokken worden aan het jubel systeem. Dus dit verschil richt zich tot de autoriteiten betreffende herstel en teruggave en eigendom. Een mens in een stad, die het voor altoos verkoopt, kan het binnen een jaar na verkoop lossen. Anders gaat het over in eigendom voor altoos. Geen ander onroerend goed mag voor altoos verkocht worden.
De integriteit van een persoon
Door de eeuwen heen heeft de mens handel gedreven in mensen en hen ook genomen als gehuurde knechten en contract arbeiders. Voetballers zijn een variatie op contract arbeid, zij het dan een zeer dure.
Mensen hebben vaak moeilijke tijden en lijden onder dat feit. Er zijn een aantal wetsartikelen die van ons verlangen, dat wij de afzonderlijke persoon beschermen en het nalaten van de uitvoering van onze verantwoordelijkheden is ook een vorm van diefstal.
Leviticus 25:35-43 35 Wanneer uw broeder verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem (vreemdeling en bijwoner) ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve. 36 Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar gij zult voor uw God vrezen, opdat uw broeder bij u in het leven blijve. 37 Gij zult hem uw geld niet op rente geven noch uw voedsel tegen winst. 38 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, om u het land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zou zijn. 39 Wanneer uw broeder verarmt bij u en zich aan u verkoopt, dan zult gij hem geen slavenarbeid laten verrichten. 40 Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u arbeiden. 41 Dan zal hij van u weggaan, hij met zijn kinderen, en naar zijn geslacht terugkeren en hij zal het bezit zijner vaderen terugkrijgen. 42 Want zij zijn mijn knechten, die Ik uit het land Egypte heb geleid: zij zullen niet verkocht worden, zoals men een slaaf verkoopt. 43 Gij zult niet met hardheid over hem heersen, maar gij zult voor uw God vrezen. (NBG51)
Er kan dus geen mens binnen de natie een lijfeigene zijn, noch kan er met hardheid over hem geheerst worden. Dat heeft nu een verreikende uitwerking, omdat de niet-joden ook binnen het koninkrijk Gods gebracht worden. Zij die weigeren om deel van de natie te zijn en de Gemeente kunnen onder de wet gedwongen worden.
Leviticus 25:44-46 44 Doch uw slaaf of slavin, die gij houdt, zullen zijn uit de volken rondom u; uit hen zult gij een slaaf of slavin kopen. 45 Ook uit de kinderen der bijwoners die bij u vertoeven, uit hen zult gij ze kopen en uit hun geslacht, dat bij u is, dat zij in uw land hebben voortgebracht, en zij zullen uw bezit zijn; 46 gij zult hen aan uw kinderen na u tot een erfenis geven, zodat zij in hun bezit overgaan; voor altoos zult gij hen in dienst houden, maar over uw broeders, de Israëlieten, zult gij niet, de een over de ander, met hardheid heersen. (NBG51)
Deze wet is om het duidelijke voordeel aan te tonen van het burgerschap binnen de natie Israël.
Leviticus 25:47-55 47 Wanneer het vermogen van een vreemdeling of bijwoner bij u toeneemt, en uw broeder bij hem verarmt en zich aan die vreemdeling of bijwoner bij u, of aan iemand die uit een geslacht van vreemdelingen afkomstig is, verkoopt, 48 dan zal hij, nadat hij zich verkocht heeft, recht van lossing hebben: een van zijn broeders mag hem loskopen; 49 of zijn oom of de zoon van zijn oom mag hem loskopen, of zijn naastbestaande uit zijn geslacht mag hem loskopen, of, als zijn vermogen toereikend wordt, mag hij zich zelf loskopen. 50 Dan zal hij samen met zijn koper een berekening maken van het jaar af, dat hij zich aan hem verkocht, tot het jubeljaar, en de prijs van zijn verkoop zal zich richten naar het aantal jaren; op de wijze van een dagloner zal hij bij hem zijn. 51 Indien het nog vele jaren zijn, zal hij dienovereenkomstig zijn losgeld terugbetalen van het geld, waarvoor hij was gekocht. 52 Indien er weinige jaren overblijven tot het jubeljaar, dan zal hij met hem een berekening maken; overeenkomstig die jaren zal hij zijn losgeld terugbetalen. 53 Zo zal hij als een dagloner van jaar tot jaar bij hem zijn; deze zal bij u niet met hardheid over hem heersen. 54 Maar indien hij op deze wijze niet gelost wordt, dan komt hij in het jubeljaar vrij, hij met zijn kinderen. 55 Want de Israëlieten zijn Mij tot knechten: mijn knechten zijn zij, die Ik uit het land Egypte heb geleid; Ik ben de Here, uw God. (NBG51)
Nalaten om eerlijk tijd en arbeid af te handelen van hen die van Israël zijn, is diefstal. Er is dus een noodzaak op het gebied van sociale en industriële wetgeving, die uit deze geboden voortvloeit. God, en geen enkel mens bezit Israël, en daarom zijn allen van Israël, zowel de autochtonen als de niet-joden in de bekering, in het bezit des Heren en zijn er geen lijfeigenen. Noch kunnen zij als slaven verkocht worden door enig persoon of lichaam in of van de natie.
Deze wet zal in Israël weer hersteld worden alsmede het jubel systeem, zoals Hij gesproken heeft door Zijn dienstknecht Jeremia (Jeremia 32:6-44).
Het Lam heeft de mensen voor God gelost en zal hen geleiden naar Zijn Heilige Woonstede, zoals wij zien in het Lied voor de Here (Exodus 15:1-19).
Exodus 15:1-19 1 Toen zong Mozes met de Israëlieten de Here dit lied en zij zeiden: Ik wil de Here zingen, want Hij is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee. 2 De Here is mijn kracht en mijn psalm, Hij is mij tot heil geweest. Hij is mijn God, Hem verheerlijk ik, de God mijns vaders, Hem prijs ik. 3 De Here is een krijgsheld; Here is zijn naam. 4 De wagens van Farao en zijn legermacht wierp Hij in de zee; de keur van zijn wagenhelden werd in de Schelfzee gedompeld. 5 Watervloeden overdekten hen; in de diepte zonken zij als een steen. 6 Uw rechterhand, Here, heerlijk door kracht, uw rechterhand, Here, verpletterde de vijand. 7 In uw grote majesteit vernietigdet Gij wie tegen U opstonden; Gij liet uw toorngloed los, hij verteerde hen als stoppels. 8 Door de adem van uw neus werden de wateren opgestuwd; als een dam stonden de stromen; de watervloeden stolden in het hart der zee. 9 De vijand zeide: Ik achtervolg, haal in, deel de buit; ik koel mijn lust aan hen, trek mijn zwaard; mijn hand roeit hen uit. 10 Gij bliest met uw adem, de zee overdekte hen; als lood zonken zij in geweldige wateren. 11 Wie is als Gij, onder de goden, Here, wie is als Gij, heerlijk in heiligheid vreselijk in roemrijke daden, wonderbaar in uw doen? 12 Gij strektet uw rechterhand uit; de aarde verzwolg hen. 13 Gij leiddet in uw goedertierenheid het volk dat Gij verlost hebt; Gij leiddet het door uw kracht naar uw heilige woonstede. 14 Volkeren hoorden het, zij sidderden; beving greep de bewoners van Filistea aan. 15 Toen verschrikten Edoms stamhoofden, huivering greep Moabs machtigen aan; alle bewoners van Kanaän sidderden. 16 Ontzetting en schrik overviel hen, door uw geweldige arm verstarden zij als een steen, terwijl uw volk, Here, doortrok, uw volk, dat Gij U hebt verworven, doortrok. 17 Gij brengt hen en plant hen op de berg die uw erfdeel is; de plaats die Gij, Here, tot uw woning gemaakt hebt; het heiligdom, Here, door uw hand gesticht. 18 De Here regeert voor altoos en eeuwig. 19 Toen Farao's paarden met zijn wagenen en ruiters in de zee gekomen waren, deed de Here de wateren der zee over hen terugvloeien, maar de Israëlieten gingen op het droge midden door de zee. (NBG51)
En de Here zal onder ons wonen, die niet in de woestijn vallen. Daarom, verontreinig niet het land, waarin de Here wonen zal (Numeri 35:34: 20:22-24).
Schiet niet te kort in de offeranden des Heren (Numeri 15:1-12). Wanneer u te kort schiet in onwetendheid, dan moet verzoening gedaan worden (Numeri 15:17-28).
Echter niemand kan zijn broeder lossen, behalve Christus (Psalm 49:6-7).
Diefstal door ongelijkheid onder de Wet.
Er mag geen diefstal door ongelijkheid onder de Wet zijn.
Numeri 15:13-16 13 Iedere geboren Israëliet zal aldus handelen, wanneer hij een vuuroffer aanbiedt tot een liefelijke reuk voor de Here. 14 En wanneer een vreemdeling bij u vertoeft, of iemand, die van geslacht op geslacht onder u is, en hij brengt een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here, dan zal hij handelen zoals gij; 15 wat de gemeente betreft, een zelfde inzetting zal gelden zowel voor u als voor de vreemdeling die bij u vertoeft; een altoosdurende inzetting zal het zijn voor uw geslachten: gij en de vreemdeling zullen voor de Here gelijk zijn. 16 Een zelfde wet en een zelfde voorschrift zal gelden zowel voor u als voor de vreemdeling die bij u vertoeft. (NBG51)
Evenzo is er een zelfde wet voor verzoening.
Numeri 15:29-31 29 Een zelfde wet zal voor u gelden, voor de onder de Israëlieten geborene en voor de vreemdeling die in uw midden vertoeft, ten aanzien van hem, die iets doet door een onopzettelijke zonde. 30 Maar wie iets met voorbedachten rade doet, hetzij geboren Israëliet, hetzij vreemdeling, die zal een lasteraar van de Here zijn, die zal uit zijn volk worden uitgeroeid, 31 want hij heeft het woord des Heren veracht en zijn gebod geschonden; die zal zeker uitgeroeid worden, zijn ongerechtigheid is op hem. (NBG51)
(vgl. Deuteronomium 28:63).
Dus diefstal in rechtspraak door aanzien des persoons is verboden (vgl. Spreuken 18:5, 11).
Deuteronomium 1:17 17 Gij zult in de rechtspraak de persoon niet aanzien; gij zult de onaanzienlijke evenzeer horen als de aanzienlijke; gij zult voor niemand vrezen, want de rechtspraak is Godes. De zaak echter, die voor u te zwaar is, zult gij tot mij brengen, opdat ik die hore. (NBG51)
(vgl. Deuteronomium 1:11-18).
Diefstal door macht of vriendjespolitiek
Er mag geen diefstal voorkomen door machtsmisbruik of vriendjespolitiek.
Ezechiël 46:18 18 De vorst mag echter niets nemen uit het erfdeel van het volk door het uit zijn bezit te verdringen; hij zal van zijn eigen bezit zijn zonen doen erven, opdat niemand van mijn volk uit zijn bezitting verdreven worde. (NBG51)
Verwerving kan alleen gebeuren onder eerlijke voorwaarden en niet ingaan tegen het jubel systeem, of aanzien des persoons kennen (vgl. ook Spreuken 28:19). De kroon of staat mag geen land verwerven voor vriendjespolitiek of overbodige redenen.
Verwerving onder rechtvaardige voorwaarden is één van de belangrijkste oorzaken om een vrije en eerlijke samenleving te bewaren.
Schadeloosstelling en eerherstel
Het doel van alle wetgeving valt onder de classificatie van Voorkómen, en dan schadeloosstelling of teruggave en eerherstel.
Efeziërs 4:28 28 Wie een dief was, stele niet meer, maar spanne zich liever in om met zijn handen goed werk te verrichten, opdat hij iets kan mededelen aan de behoeftige. (NBG51)
Er zijn echter bijzondere wetten met betrekking tot strafmaat en verhaal inzake diefstal.
Voorkómen van toenemende ongelijkheid bij stammen en volken
De wetten over de nalatenschap, die wij tot ontwikkeling zagen komen onder het zesde en zevende gebod, helpen de eenheid van de rijkdom van de stammen of de naties te beschermen. Wij zagen dit in de wetten onder Numeri 27:1-11.
Recht van eigendomsoverdracht
Op dezelfde wijze is er geen aanzien des persoons in nalatenschap. Dat is ook diefstal. Want de bezittingen der vaderen behoren tot de stam volgens het jubeljaar en niet volgens voorkeur.
Deuteronomium 21:15-17 15 Wanneer een man twee vrouwen heeft, van wie hij de ene bemint en de andere niet, en zij hebben hem zonen gebaard, zowel de beminde als de niet-beminde en de eerstgeboren zoon is van de niet-beminde, 16 dan mag hij, wanneer hij zijn bezit aan zijn zonen vermaakt, aan de zoon der beminde niet het eerstgeboorterecht geven ten nadele van de zoon der niet-beminde, de eerstgeborene. 17 Maar de eerstgeborene, de zoon van de niet-beminde, moet hij erkennen door hem een dubbel deel te geven van alles wat het zijne zal blijken te zijn, want deze is de eersteling van zijn kracht: hem behoort het eerstgeboorterecht. (NBG51)
De rechten van de eerstgeborene raakten verloren door zonde in Israël en onder de Aartsvaders, zoals wij bijvoorbeeld zagen bij Ruben. Deze gebeurtenis verwijst naar de mogelijkheid van de uitverkorenen om hun plaats verbeurd te raken door zonde. De rechten van de eerstgeborene zijn gericht om de mogelijkheid tot voortzetting van de verantwoordelijkheid binnen het gezin te waarborgen.
Besef van billijkheid
In geheel de wet is er een besef van gelijkheid in de stam en de families. Er is een verantwoordelijkheid van het volk jegens de familie en de natie.
Hieruit volgt logischerwijze dat voor de op rechten gebaseerd theorie, dat er geen persoonlijke rechten kunnen zijn, slechts een theorie van verplichting. De samenleving, die de individuele rechten zo groot mogelijk maakt, faalt in het algemene nut ervan op de lange termijn. Dus de hele bijbelse wet is gebaseerd op een theorie van verplichting tot de familie en de natie en het komt op de eerste plaats voort uit een verplichting jegens God. Op dezelfde wijze heeft de samenleving een verplichting ten opzichte van ieder afzonderlijk mens. Dus de hele ordening van billijkheid is vervat als een opgedragen verplichting in het Eerste Grote en Tweede Grote Gebod.
Gewone diefstal
De eerste en belangrijkste categorie onder het achtste gebod is gewone diefstal. Er zijn, zoals wij zullen zien, vele vormen van diefstal. De eerste twee vormen van diefstal werden uitgedrukt als op zichzelf staande geboden namelijk, diefstal van het leven in het zesde gebod en diefstal van het gezinsleven in het zevende gebod. Het achtste gebod heeft slechts betrekking op onbelangrijkere vormen van het begrip eigendom, namelijk tastbaar en persoonlijk eigendom. Vandaar dat het tiende gebod vrouw opneemt bij tastbaar en persoonlijk eigendom onder de classificatie begeren.
Diefstal valt in twee categorieën. Diefstal voor voedsel is een veroordeling van zowel het gezin als van de samenleving. Het is niettemin diefstal en het wordt op een aantal manieren beboet, waarbij niet de minste het verlies van de goede naam is.
Spreuken 6:30-31 30 Men veracht een dief niet, wanneer hij steelt om zijn begeerte te bevredigen als hij honger heeft, 31 maar betrapt zijnde, moet hij zevenvoudige vergoeding geven, al het goed van zijn huis moet hij geven. (NBG51)
(vgl. Spreuken 13:11)
God geeft rijkdom en dus hoeft niemand te verhongeren.
Deuteronomium 8:17-18 17 Zeg dan niet bij uzelf: mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verworven. 18 Maar gij zult aan de Here, uw God, denken, want Hij is het, die u kracht geeft om vermogen te verwerven, ten einde het verbond gestand te doen, dat Hij uw vaderen gezworen heeft, zoals dit heden het geval is. (NBG51)
Rehabilitatie is de rol van de samenleving bij het behandelen van de dief (Efeziërs 4:28).
Stelen door middel van maten en gewichten
Leviticus 19:35-37 35 Gij zult geen onrecht doen bij het rechtspreken, bij lengtemaat, gewicht of inhoudsmaat. 36 Een zuivere weegschaal, zuivere gewichten, een zuivere efa en een zuivere hin zult gij gebruiken: Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte geleid heb. 37 Zo zult gij al mijn inzettingen en al mijn verordeningen nauwgezet in acht nemen: Ik ben de Here. (NBG51)
Dezelfde standaards moeten thuis en in zaken gebruikt worden en het is dus diefstal om onzuivere maten en gewichten te gebruiken. U dient een volle aangedrukte maat te geven om uw leven te verlengen, zoals bij het vijfde gebod, want dit wordt ook gelijkgesteld met rechtvaardigheid en het werk des Heren (vgl. Micha 6:10-11; Spreuken 11:1; 16:11; 20:10, 23).
Deuteronomium 25:13-16 13 Gij zult in uw buidel geen tweeërlei gewicht hebben, een groot en een klein, 14 Gij zult in uw huis geen tweeërlei efa hebben, een grote en een kleine. 15 Gij zult een vol en zuiver gewicht hebben; gij zult een volle en zuivere efa hebben, opdat gij lang leeft in het land, dat de Here, uw God, u geven zal. 16 Want ieder die deze dingen doet, ieder die onrecht doet, is de Here, uw God een gruwel. (NBG51)
De zuivere standaards van maten en gewichten worden ook genoemd door de profeet Ezechiël.
Ezechiël 45:9-12 9 Zo zegt de Here Here: Het is meer dan genoeg geweest, vorsten van Israël. Laat af van geweld en onderdrukking, handelt naar recht en gerechtigheid; ontlast mijn volk van uw afpersingen, luidt het woord van de Here Here. 10 Gij zult een zuivere weegschaal hebben, een zuivere efa en een zuivere bath; 11 de efa en de bath zullen een geijkte maat hebben, zodat een bath een tiende van een homer bevat, en een efa een tiende van een homer; naar de homer moet de ijking ervan zijn. 12 De sikkel is twintig gera; twintig sikkels, vijfentwintig sikkels en vijftien sikkels zal u een mine zijn. (NBG51)
Diefstal door laster en kwaadwilligheid
De meeste mensen zijn zich niet ervan bewust, dat laster en kwaadwilligheid diefstal zijn en een persoon beschadigen. Mensen denken niet na bij herhaalde laster over anderen en doorgaans omdat zij de een of andere speciale zijde gekozen hebben. Valse godsdienst door de eeuwen heen is de oorzaak geweest van meer laster en kwaadwilligheid dan enige andere activiteit. Waar mensen niet de beweringen kunnen weerleggen, zoeken zij hun toevlucht tot laster en, waar zij kunnen, tot moord. Dit wordt verder behandeld in het artikel De wet en het negende gebod [262].
Diefstal van iemands goede naam is tegengesteld aan Gods Wet en diefstal in de ergste vorm.
Diefstal door een vondst
Een andere categorie diefstal is die door vondst. Niemand mag het eigendom van een ander behouden, zelfs niet van zijn vijand, zoals wij boven gezien hebben in de teksten (Exodus 23:4-5; Deuteronomium 22:1-4).
Eigendomsrecht - persoonlijk en rechtens
Eigendom wordt gewoonlijk verdeeld in twee soorten persoonlijk en rechtens. De eigendomsrechten vloeien voort uit rechtstreeks eigendom en uitoefening van een onderneming of huis.
Deze aspecten worden meestal gemakkelijk herkend en diefstal verlangt een directe fysieke handeling en verwijdering van een fysiek voorwerp.
Deze aspecten liggen verankerd in de waarde van het eigendom en het verlies van het voorwerp door vervanging of de geschatte vervangingswaarde.
Eigendomsrechten - tastbaar en ontastbaar
De volgende stap in de categorieën gaat naar het tastbare en ontastbare bezit. Het verlies van ontastbaar bezit kan betrekking hebben op reputatie, goede naam, levenskwaliteit, liefde en genegenheid, creatieve en artistieke rechten enzovoorts.
Onwettig vasthouden van eigendom, lonen
Het is strijdig met Gods Wet om lonen vast te houden, of het eigendom van de armen in de vorm van kleding of rustplaats. Bedrog is op dezelfde wijze verboden.
Exodus 22:26-27 26 Indien gij het opperkleed van uw naaste tot pand neemt, zult gij het hem voor zonsondergang teruggeven, 27 want dat is zijn enige bedekking, dat is de bekleding voor zijn huid. Waarin zal hij zich te ruste leggen? Wanneer hij tot Mij om hulp zal roepen, zal Ik horen, want Ik ben genadig. (NBG51)
Leviticus 19:13 13 Gij zult uw naaste niet afpersen en gij zult niet roven; het loon van een dagloner zal niet de nacht bij u overblijven tot de morgen. (NBG51)
Deuteronomium 24:14-15 14 Gij zult de arme, behoeftige dagloner niet hard behandelen, hetzij hij behoort tot uw broeders, hetzij tot de vreemdelingen, die zich in uw land, in uw steden zullen bevinden. 15 Op de dag zelf zult gij zijn loon uitbetalen, de zon mag daarover niet ondergaan, omdat hij behoeftig is en er dus naar uitziet, opdat hij niet over u tot de Here roepe en gij u bezondigt. (NBG51)
De betaling van een dagloner moet iedere dag gebeuren, Het is tegen de wet om het loon van een dagloner een nacht te behouden. Alleen contractarbeid kan op een wekelijkse of tweewekelijkse basis. Betaling van een maandloon is feitelijk een contractuele overeenkomst tussen partijen.
Deze wetsartikelen zijn duidelijke en eenvoudige regels. Zij gaan naar het hart van de wet van liefde jegens de naaste. Jakobus de broeder van Jezus Christus had hier veel over te zeggen.
Jakobus 5:1-6 1 Welaan dan, gij rijken, weent en maakt misbaar over de rampen, die u zullen overkomen. 2 Uw rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot aangevreten, 3 uw goud en zilver is verroest, en het roest ervan zal tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten gaan opleggen, terwijl het de laatste dagen zijn. 4 Zie, het loon, dat door u is ingehouden van de arbeiders, die uw landen hebben gemaaid, schreeuwt, en het geroep van hen, die uw oogst hebben binnengehaald, is doorgedrongen tot de oren van de Here Sebaot. 5 Gij hebt op aarde weelderig geleefd en u te goed gedaan, gij hebt uw hart vetgemest in de slachttijd. 6 Gij hebt de rechtvaardige veroordeeld, ja vermoord; er is geen verweer tegen u. (NBG51)
Hetzelfde thema wordt gevonden bij Paulus.
1Timoteüs 5:18 18 Immers, de Schrift zegt: Gij zult een dorsende os niet muilbanden, en: De arbeider is zijn loon waard. (NBG51)
(vgl. Romeinen 13:7).
God sprak ook door Jeremia:
Jeremia 22:13 13 Wee hem die zijn huis bouwt met ongerechtigheid, zijn opperzalen met onrecht; die zijn naaste voor niets laat werken, hem zijn loon niet geeft; (NBG51)
God zal optreden tegen misbruik van macht
Maleachi 3:5 5 Ik zal tot u ten gerichte naderen; Ik zal een snelle aanklager zijn tegen de tovenaars, tegen de echtbrekers, tegen de meinedigen, tegen hen die het loon van de dagloner drukken, weduwe en wees verdrukken, en de vreemdeling terzijde dringen, maar Mij niet vrezen, zegt de Here der heerscharen. (NBG51)
Messias vertelde dat ons loon, dat wij allen krijgen, voor allen hetzelfde zal zijn, namelijk behoud. Zij die de dagloner drukken en de lonen onterecht vasthouden zullen niet in het koninkrijk Gods zijn (vgl. Matteüs 20:1-16).
Op dezelfde wijze moet het huishouden van de Gemeente niet de lonen voor de bediening vasthouden, en van degenen die voor haar arbeiden. Niemand van het geloof moet van huis tot huis gaan (Lukas 10:7; 1Timoteüs 5:17, 18). Een ieder wordt beloond naar zijn werk (1Korintiërs 3:8). Maar zij van het geloof moeten dienen als een voorbeeld voor de anderen, en zij moeten helpen en beschermen.
Woeker
Een van de mensen, die beschreven wordt in de samenkomst des Heren, is hij, die niet zijn geld uitleent tegen woeker, noch een geschenk aanvaardt tegen de onschuldige. (Psalm 15:5).
Psalm 15:5 5 hij leent zijn geld niet op woeker en aanvaardt geen geschenk tegen de onschuldige. Wie zo handelt zal nimmer wankelen. (NBG51)
Hieruit volgt dan dat woeker, of het lenen van geld tegen rente niet alleen verboden is, maar ook een persoon belemmert om het koninkrijk Gods binnen te gaan.
Spreuken 28:8 8 Wie zijn vermogen door rente en woeker vermeerdert, verzamelt het voor hem die zich over de geringen ontfermt. (NBG51)
Dit zal niet vaak het geval lijken te zijn in de alledaagse omstandigheden, maar wij hebben ook te doen met de mogelijkheid om het oordeel en de eerste opstanding in te gaan.
Jeremia ziet lenen als een bron van vervloekingen.
Jeremia 15:10 10 Wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt, een man van twist en gekrakeel voor het gehele land! Ik heb niet te leen gegeven en men heeft mij niet te leen gegeven, toch vervloeken mij allen. (NBG51)
God veroordeelt de "bloedstad" voor deze zonde.
Ezechiël 22:12 12 In u neemt men geschenken aan om bloed te vergieten; rente en woekerwinst neemt gij en met geweld zet gij uw naaste af, maar Mij vergeet gij, luidt het woord van de Here Here. (NBG51)
God spreekt over deze verschillende zaken ook in Ezechiël 18:3-20. De ziel die zondigt zal voorzeker sterven. Woeker wordt hier in het bijzonder genoemd als de reden om iemand het eeuwige leven te ontzeggen. (Ezechiël 18:8, 13). Het begrip woeker is gekoppeld aan vermeerdering en daarom is het verboden om te lenen tegen rente. Het weerhoudt de uitverkorenen van de eerste opstanding. Het is diefstal.
Ten tijde van Ezra en Nehemia werden de mensen gedwongen om hun land en huis onder hypotheek te brengen om graan in het herstel te kopen. Nehemia liet de mensen, die het land genomen hadden en weer terug genomen hadden, het weer teruggeven aan de rechtmatige eigenaren, omdat geld uitlenen tegen rente, en in het bijzonder hypothecair, diefstal is, en niet toegestaan zal zijn in het koninkrijk Gods. Woeker of geld lenen tegen rente is tegen Gods wet en moet uitgeroeid worden.
Nehemia 5:1-13 1 Er ontstond nu een groot geroep van het volk met hun vrouwen tegen hun Joodse volksgenoten. 2 Er waren er, die zeiden: Onze zonen en onze dochters zijn talrijk, en wij willen koren hebben om te eten en te leven. 3 Ook waren er, die zeiden: Onze velden, onze wijngaarden en onze huizen hebben wij moeten verpanden om in de honger koren te hebben. 4 Dan waren er, die zeiden: Wij hebben geld voor de belasting van de koning geleend op onze velden en wijngaarden. 5 Nu dan, wij zijn van hetzelfde vlees en bloed als onze broeders, onze zonen zijn even goed als de hunne en zie, wij moeten onze zonen en onze dochters tot slaven laten worden, en sommige van onze dochters zijn reeds tot slavinnen vernederd, zonder dat wij er iets tegen vermogen; en anderen hebben onze velden en wijngaarden in bezit. 6 En ik werd zeer toornig, toen ik hun geroep en deze feiten gehoord had: 7 nadat ik alles goed had overwogen, verweet ik de edelen en de leiders: Gij neemt woeker, ieder van zijn volksgenoot. Ook belegde ik tegen hen een grote vergadering en 8 zeide tot hen: Wij hebben onze broeders, de Joden, die aan de heidenen verkocht waren, losgekocht, voor zover wij konden; maar gij gaat uw broeders verkopen en zij verkopen zich aan ons! En zij zwegen en vonden geen antwoord. 9 Toen zeide ik: Wat gij doet, is niet goed. Zult gij niet wandelen in de vreze voor onze God om de hoon van de heidenen, onze vijanden, te ontgaan? 10 Ook ik, mijn broeders en mijn dienaren hebben hun geld en koren te leen gegeven; wij willen deze schuld kwijtschelden. 11 Geeft hun vandaag nog hun velden, hun wijngaarden, hun olijfbomen en hun huizen terug, en de rente van het geld, ook het koren, de most en de olie, die gij hun te leen gegeven hebt. 12 En zij zeiden: Wij zullen ze teruggeven en van hen niets vorderen, wij zullen zo doen als gij zegt. Toen liet ik hen zweren, nadat ik de priesters geroepen had, dat zij dienovereenkomstig zouden doen. 13 Ook schudde ik de boezem van mijn kleed uit en zeide: Zo zal God iedere man die dit woord niet gestand doet, uitschudden uit zijn huis en uit zijn bezit en zo zal hij uitgeschud en leeg zijn. En de gehele gemeente zeide: Amen, en zij loofden de Here. Het gehele volk deed volgens deze afspraak. (NBG51)
De wet is duidelijk. Geld kan niet tegen rente uitgeleend worden. Deze woeker mag geen enkele vorm aan nemen, hetzij in geld, of in proviand, of goederen in enige vorm.
Exodus 22:25 25 Indien gij aan mijn volk, aan de arme bij u, geld leent, zult gij u niet als een schuldeiser jegens hem gedragen: gij zult hem geen rente opleggen. (NBG51)
Deuteronomium 23:19-20 19 Gij zult van uw broeder geen rente nemen noch van geld noch van levensmiddelen noch van iets, dat men tegen rente lenen kan. 20 Van de buitenlander moogt gij rente nemen, maar van uw broeder zult gij geen rente nemen, opdat de Here, uw God, u zegene in alles wat gij onderneemt in het land, dat gij in bezit gaat nemen. (NBG51)
Maar de wetgeleerde zei tegen Christus: Wie is mijn broeder? Het heil is nu uit de niet-joden. Niemand kan tegen woeker aan een ander in de natie lenen. Alle naties staan nu open voor het koninkrijk Gods. De Samaritaan en de Egyptenaar zijn broeders van de Jood krachtens het geloof.
Juda mag niet aan Efraïm lenen, noch Efraïm aan Manasse. Er zal geen systeem zijn van geld lenen tegen rente in de duizendjarige ordening van God. Lenen zal tussen naties plaats vinden voor handelsdoeleinden en hulp.
Het commentaar van Christus in Matteüs 25:27 en Lukas 19:23 moet niet opgevat worden als het toestaan van het nemen van rente. De praktijk van woeker en winst door rente is duidelijk door God verboden in de wet en de profeten. Christus stelde een retorische vraag. Het antwoord was dat hij, die dacht dat de eigenaar een hardvochtig man was, daarom het talent begraven had. Christus zei toen dat hij een goddeloze en luie dienaar was. Hij had het geld aan de geldwisselaars moeten geven en Christus zou het dan ontvangen hebben met woeker. Maar deze praktijk wordt door God veroordeeld. De commentaren zijn als een gelijkenis en zij hebben betrekking op het koninkrijk Gods en niet op geld.
Geld lenen tegen winst is woeker en God veroordeelt deze praktijk en de mensen die dit doen. Met betrekking tot geld mogen mensen een bedrag in rekening brengen voor diensten en verder niets. Waar het betrekking heeft op de som door middel van rente, is het woeker en diefstal en moet het terugbetaald worden onder de wetten van diefstal als een schending van het achtste gebod.
Onder het bestuur van Messias zal ieder persoon, die iets leent of geld wegneemt door rente voor het gerecht gebracht worden en alles moeten terugbetalen overeenkomstig de straf, die staat voor diefstal en onrechtmatige winst.
Schulden en kwijtschelding
Gekoppeld aan de bescherming van het verbod op woeker is het Sabbatsjaar voor de kwijtschelding van alle schuld.
Deuteronomium 15:1-23 1 Na verloop van zeven jaar zult gij een kwijtschelding doen plaats hebben. 2 En dit is de wijze van kwijtschelding: iedere schuldeiser zal hetgeen hij aan zijn naaste leende, kwijtschelden; hij zal zijn naaste en zijn broeder niet tot betaling dwingen, omdat men een kwijtschelding voor de Here heeft afgekondigd. 3 Een buitenlander moogt gij tot betaling dwingen, maar hetgeen gij van uw broeder te goed hebt, zult gij hem kwijtschelden. 4 Er zal echter geen arme onder u zijn, want de Here zal u gewis zegenen in het land, dat de Here, uw God, u als erfdeel in bezit zal geven, 5 indien gij maar aandachtig luistert naar de Here, uw God, door heel dit gebod, dat ik u heden opleg, naarstig te onderhouden. 6 Wanneer de Here, uw God, u zegent, zoals Hij u beloofd heeft, dan zult gij aan vele volken lenen, maar zelf zult gij niet ter leen ontvangen; gij zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen. 7 Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van uw broeders, in een van uw woonplaatsen, in het land, dat de Here, uw God, u geven zal, dan zult gij uw hart niet verstokken noch uw hand gesloten houden voor uw arme broeder, 8 maar gij zult uw hand wijd voor hem openen en hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem ontbreekt. 9 Neem u ervoor in acht, dat in uw hart niet de lage gedachte opkomt: het zevende jaar, het jaar der kwijtschelding, nadert. Waardoor gij onbarmhartig wordt jegens uw arme broeder, en gij hem niets geeft, zodat hij tegen u tot de Here roept en gij u bezondigt. 10 Gij zult hem met mildheid geven en uw hart zal niet verdrietig zijn, wanneer gij hem geeft, want ter wille daarvan zal de Here, uw God, u zegenen in al uw werk en in alles wat gij onderneemt. 11 Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied ik u aldus: Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en de arme in uw land. 12 Wanneer uw broeder, een Hebreeuwse man, of een Hebreeuwse vrouw, zich aan u verkoopt, dan zal hij u zes jaar dienen, maar in het zevende jaar zult gij hem vrij laten weggaan. 13 En wanneer gij hem vrij laat weggaan, zult gij hem niet met lege handen laten gaan; 14 gij zult hem met mildheid meegeven van uw kleinvee, van uw dorsvloer en uw perskuip; van datgene waarmee de Here, uw God, u gezegend heeft, zult gij hem geven. 15 Gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in het land Egypte, en dat de Here, uw God, u bevrijd heeft; daarom geef ik u heden dit gebod. 16 Maar wanneer hij tot u zegt: Ik wil niet van u heengaan, omdat hij u en uw gezin liefheeft, daar hij het goed bij u heeft, 17 dan zult gij een priem nemen, en die door zijn oor in de deur steken, opdat hij voor altijd uw dienstknecht zij. En ook met uw dienstmaagd zult gij zo doen. 18 Laat het u niet hard vallen, als gij hem vrij laat weggaan, want zes jaar heeft hij het dubbele loon van een dagloner voor u verdiend; dan zal de Here, uw God, u zegenen in alles wat gij doet. 19 Alle eerstelingen van het mannelijk geslacht, die onder uw runderen en uw kleinvee geboren worden, zult gij de Here, uw God, heiligen; gij zult niet arbeiden met de eersteling van uw rund, en de eersteling van uw schaap zult gij niet scheren. 20 Voor het aangezicht van de Here, uw God, zult gij ze jaar op jaar eten op de plaats die de Here verkiezen zal, gij met uw huisgezin. 21 Maar wanneer er een gebrek aan is, als het kreupel of blind is of enig ernstig gebrek heeft, dan zult gij het voor de Here, uw God, niet slachten. 22 In uw woonplaatsen zult gij, zowel de onreine als de reine, er dan van eten als van een gazel en een hert. 23 Alleen zijn bloed zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. (NBG51)
De gehele ordening is ontworpen om de afzonderlijke mens elke zeven jaar te verlossen van schuld en dienstbaarheid. Het nalaten dat deze wet uitgevoerd wordt, is ongerechtigheid en ondermijnt de vrijheid van het individu en de natie in Gods wet. De wens om in slavernij te blijven is van zichzelf een van zwakte van het individu in de ordening.
Het hele concept is dat de vrijwillige offeranden van reine en onbevlekte dieren, gedaan binnen de huishouding Gods de kern zijn van Gods roeping en plan. Ongetemde dieren en beschadigde dieren zijn geen deel van de eerstelingen en mogen binnen de poorten gegeten worden. Met andere woorden, zij zijn geen deel van de tienden offeranden, die op zichzelf de uitverkorenen symboliseren.
Diefstal van de levenskwaliteit in verband met weduwen, wezen en vreemdelingen
Eigendom en eigendomsrechten hebben ook te maken met verwachtingen. Ieder mens heeft de hoop om een redelijke levenskwaliteit te verkrijgen.
Wij hebben de hoop gezien van de kant der niet-joden in Israël, als deel van het plan van God. De niet-joden zullen leren om ons te vertrouwen en het gevestigde gezag van God onder Messias (vgl. Genesis 39:20-23; 40:3, 5; 42:16, 19; Matteüs 12:21; Romeinen 15:12). Dit zal gebeuren door geen misbruik te maken van Gods macht bij het besturen van de zwakke en de wees, de arme en de vreemdeling.
Wij mogen niemand van de vreemdelingen verdrukken, of van de weduwen, of de wezen, want God zal hun geroep horen en de vrouwen der onderdrukkers tot weduwen maken en hun kinderen tot wezen door oorlog (Exodus 22:21-24; 23:9). Wij zullen de vreemdeling niet kwellen, maar hij zal onder ons wonen en wij zullen hem liefhebben als een der onzen, want wij zijn ook vreemdelingen geweest in Egypte (Leviticus 19:33, 34). De vreemdeling zal ook met ons verzoening moeten doen (Leviticus 16:29) of hij wordt afgesneden (Leviticus 17:8, 9). Vreemdelingen zullen worden ingelijfd in de natie Israël, want zij zijn voor een losprijs gekocht door Messias en het heil is nu van de niet-joden. Hun plaats is dus voorwaardelijk, maar kan niet van hen gestolen worden. Zij moeten echter deel zijn van de natie en de ordening (Leviticus 22:10, 11, 15, 18). Hun gruwelen zijn onder ons verboden, maar wij moeten hen liefhebben als onszelf (Leviticus 18:26; Deuteronomium 10:17-22). Indien enige weduwe of wees op enige wijze wordt verdrukt, zal God hen horen (Exodus 22:23).
Diefstal van de armen door verpanding
U kunt van een arme als zekerheid voor uw lening niets nemen, dat tegen zijn welzijn, levenskwaliteit, gezondheid, veiligheid of levensonderhoud indruist.
Deuteronomium 24:10-15 10 Wanneer gij van uw naaste enige schuld te vorderen hebt, zult gij zijn huis niet binnengaan om een pand van hem weg te nemen. 11 Gij zult buiten blijven staan, en de man, van wie gij een schuld te vorderen hebt, zal het pand buiten bij u brengen. 12 Indien hij een arm man is, zult gij u niet te ruste leggen in wat hij u als pand gaf; 13 gij zult hem dat pand bij zonsondergang teruggeven, opdat hij zich in zijn eigen mantel te ruste legge en u zegene. Zo zal het u tot gerechtigheid zijn voor de Here, uw God. 14 Gij zult de arme, behoeftige dagloner niet hard behandelen, hetzij hij behoort tot uw broeders, hetzij tot de vreemdelingen, die zich in uw land, in uw steden zullen bevinden. 15 Op de dag zelf zult gij zijn loon uitbetalen, de zon mag daarover niet ondergaan, omdat hij behoeftig is en er dus naar uitziet, opdat hij niet over u tot de Here roepe en gij u bezondigt. (NBG51)
Hier herhalen wij weer de prompte betaling van de dagloner en de opdracht om hem niet te verdrukken.
Geforceerd of ongenood binnendringen van een huisgezin door de uitlener voor verhaal is verboden. Alle acties moeten volgens de wet gevoerd worden.
Zorg voor de armen
De geest van de wet verlangt eerder zorg voor hen, dan alleen maar ervan afzien om hen te verdrukken.
De geest van de wet laat zien hoe God mensen veroordeelt die afzien van handel op de Nieuwe Manen en Sabbatten, alleen om van hun broeders koophandel te bedrijven zodra de Nieuwe Maan of de Sabbat over is. Zo is het ook in het laatst der dagen. Israël is een korf met rijpe vruchten.
Amos 8:1-8 1 Aldus deed de Here Here mij aanschouwen: Zie, een korf met rijpe vruchten. 2 Toen zeide Hij: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een korf met rijpe vruchten. Daarop zeide de Here tot mij: Rijp is het einde voor Israël, mijn volk. Ik zal het voortaan niet meer sparen. 3 De tempelzangen worden tot weeklacht op die dag, luidt het woord van de Here Here. Talrijk zijn de lijken! Allerwegen werpt Hij ze neder! Stil! 4 Hoort dit, gij die fel zijt op de arme, om de weerlozen des lands te vernietigen, 5 denkend: Wanneer is de nieuwe maan voorbij, dat wij koren kunnen verkopen, en de sabbat, dat wij graan te koop kunnen bieden, met verkleining van de efa, met vergroting van de sikkel, met bedrieglijk gebruik van een valse weegschaal, 6 ten einde de geringen te kopen voor geld en de arme om een paar schoenen; en wij verkopen afval voor graan! 7 Gezworen heeft de Here bij Jakobs heerlijkheid: Voorwaar, Ik zal in eeuwigheid niet een van hun daden vergeten! 8 Zou hiervan de aarde niet beven, zodat al wie erop woont rouw bedrijft? Zou ze niet geheel en al oprijzen als de Nijl en opgezweept worden en weder inzinken als de rivier van Egypte? (NBG51)
(vgl. Nehemia 5:1-13)
De zorg voor de armen heeft een opvallende verantwoordelijkheid onder de wet.
Lukas 6:30-34 30 Vraagt iemand iets van u, geef het hem; neemt iemand het uwe, vraag het niet terug. 31 En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun evenzo. 32 En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat hebt gij voor? Immers, ook de zondaars hebben lief, die hen liefhebben. 33 Want indien gij goed doet aan wie u goed doen, wat hebt gij voor? Ook de zondaars doen dat. 34 En indien gij leent aan hen, van wie gij hoopt iets te ontvangen, wat hebt gij voor? Ook zondaars lenen aan zondaars om evenveel terug te ontvangen. (NBG51)
Wanneer mensen een behoefte hebben, heeft men de verplichting om te lenen en niet om teruggave te vragen. Op dezelfde manier hebben de mensen die lenen een verplichting om terug te betalen en ook uit te lenen wanneer er een behoefte is.
Hebt uw vijanden lief (Lukas 6:35); beschermt de vluchteling (Deuteronomium 23:15-16).
Zij die niet de armen verdrukt hebben, of woeker of onrechtmatige winst, zullen leven (Ezechiël 18:17; vgl. Job 24:2-10; Spreuken 22:22, 23).
Onrecht als roof
Het aannemen van geschenken in een positie van rechtspraak verdraait de verstandige en schept onrecht (Exodus 23:8; Leviticus 19:15; Deuteronomium 16:18-20).
Alle onrecht berooft de partij aan wie onrecht is gedaan. Dit wordt bestudeerd in het artikel De wet en het negende gebod [262].
God beloont wanneer gerechtigheid is gedaan.
God zal de kinderen van Zijn volk doen opstaan en terugbrengen.
Joël 3:6-8 6 en de kinderen van Juda en van Jeruzalem hebt gij verkocht aan de Ioniërs, om hen ver van hun gebied weg te voeren. 7 Zie, Ik zal hen doen opstaan uit de plaats waarheen gij hen verkocht hebt, en Ik zal de vergelding op uw eigen hoofd doen nederdalen: 8 Ik zal uw zonen en uw dochters verkopen in de hand der kinderen van Juda, en dezen zullen hen verkopen aan de Sabeeërs, naar een ver verwijderd volk, want de Here heeft het gesproken. (NBG51)
Alle rechtszaken moeten in gerechtigheid gedaan worden, in de eerste plaats in de Gemeente en in de tweede plaats in de natie (Matteüs 18:7; 1Korintiërs 6:1-8). Het nalaten om in gerechtigheid in de Gemeente te handelen is onrechtmatigheid en diefstal.
Schade aan eigendom door nalatigheid
Waar schade ontstaat door nalatigheid, moet de zaak vergoed worden. Probeer verder te gaan, en maak het beter dan het was. Op gelijke wijze, wanneer u tot dienstverlening gedwongen wordt, verleen die dienst dan met vreugde (vgl. Matteüs 5:41; 27:32; Markus 15:21).
Persoonlijke letsel door nalatigheid
Exodus 21:18-19 18 Wanneer mannen twisten en de een slaat de ander met een steen of met de vuist, zodat deze wel niet sterft, maar bedlegerig wordt, 19 dan zal hij die de slag gaf, ongestraft blijven, wanneer de ander opstaat en met zijn stok buiten wandelt; slechts diens gedwongen rusttijd zal hij vergoeden en voor genezing zorgen. (NBG51)
Het letsel is hier ontstaan door de gezamenlijke nalatigheid van beide partijen. Er is geen beschuldiging van een aanvaller, omdat de schuld van de twist bij beide partijen ligt. Niettemin moet aan de gewonde partij het verlies aan rusttijd en genezing betaald worden door de partij die de verwonding heeft veroorzaakt.
Letsel aan derden door nalatigheid wordt overeenkomstig de schade vergoed, zoals vastgesteld door de rechtbanken (Exodus 21:22).
Letsel veroorzaakt door dieren of acties van derden, wordt behandeld in Exodus 21:28-33. De straf voor het verlies van leven door nalatigheid wordt bepaald door de rechtbank en kan uitlopen op de doodstraf.
Opzettelijke schade aan eigendom
Deuteronomium 23:24-25 24 Wanneer gij in de wijngaard van uw naaste komt, dan moogt gij om u te verzadigen druiven eten, zoveel gij wilt, maar gij moogt ze niet ergens in meenemen. 25 Wanneer gij in het staande koren van uw naaste komt, moogt gij aren plukken met uw hand, maar de sikkel moogt gij in het staande koren van uw naaste niet slaan. (NBG51)
Niemand kan belet worden om in het staande koren op enige akker met de hand aren te plukken tegen de honger. Er mag echter geen schade toegebracht worden of geoogst worden. Dit moet gezien worden als schade of diefstal wanneer het meegenomen wordt.
Opzettelijk letsel aan personen
Opzettelijk letsel valt in verschillende categorieën.
Dit kan gehuwde vrouwen overkomen (Deuteronomium 22:13); en vrouwen die niet ondertrouwd zijn (Deuteronomium 22:28-29).
Op ontvoering rust de doodstraf (exodus 21:16).
Niemand mag geplunderd of afgeperst worden door hen die gezag hebben (Lukas 3:14; vgl. Jesaja 17:14).
Wie zijn ouders iets ontrooft is een metgezel van de misdadiger (Spreuken 28:14).
Schade bij bewaring ter hand stelling, bedrog of diefstal
Schade door vinden, of bewaring van eigendom, of ter hand stelling, of bedrog of diefstal wordt behandeld als verlies door beroving.
Leviticus 6:1-5 1 De Here sprak tot Mozes: Wanneer iemand zonde doet en ontrouw wordt jegens de Here, en tegenover zijn volksgenoot ontkent, dat hij iets in bewaring heeft, of dat hem iets is ter hand gesteld, of dat hij iets weggeroofd heeft; 3 of hij heeft zijn volksgenoot iets afgeperst, of hij heeft iets dat verloren was, gevonden en hij ontkent het, en doet een valse eed ten opzichte van enige zaak die een mens doen kan, zodat hij zich daaraan bezondigt, 4 wanneer hij zo zonde doet en schuldig wordt, dan zal hij teruggeven het geroofde dat hij wegroofde, of het afgeperste dat hij afperste, of het in bewaring gegevene dat hem in bewaring gegeven was, of het verlorene dat hij gevonden had, 5 of alles, ten opzichte waarvan hij een valse eed zwoer. Hij zal de volle waarde ervan vergoeden en nog een vijfde daaraan toevoegen; aan degene wie het behoorde, die zal hij het geven, op de dag wanneer hij zijn schuldoffer brengt. (NBG51)
Het vraagstuk van verlies bij het ter hand stellen wordt diefstal vanuit een vertrouwenspositie. Hier zijn een aantal aspecten van de wet, die uit een dergelijke diefstal voortvloeien. In al deze gevallen moet het eigendom volledig vergoed worden, en een vijfde deel moet hieraan toegevoegd worden. Dit komt bovenop de kosten voor het zondoffer aan de priester.
Eerherstel en schadeloosstelling
Overtredingen moeten vergeven worden. Dus het centrale motief van de wet is berouw.
Lukas 17:4 4 En zelfs indien hij zevenmaal per dag tegen u zondigt en zevenmaal tot u terugkomt en zegt: Ik heb berouw, zult gij het hem vergeven. (NBG51)
De zonden der onwetendheid worden behandeld in Leviticus 4 en 5. Het doel van de offers was om een zichtbaar teken van berouw te hebben en een beboeting van de onderhavige zaak. Christus heeft de straf voor zonde betaald en deze kon nooit volledig betaald worden door het bloed van dieren. In het laatst der dagen zal het systeem weer geactiveerd worden en zullen offers gebracht worden en straffen weer opgelegd. Dit beperkt op geen enkele wijze de activiteiten en het offer van Christus, want het is alleen op de wijze van boete en zichtbaar berouw (vgl. Numeri 15:28). Wanneer dat gedaan is, zal het hem vergeven worden.
Degenen die veel liefde betonen, zal veel vergeven worden, en degenen die weinig liefde betonen zal weinig vergeven worden en de zoon van God heeft de macht om zonde te vergeven (Lukas 7:47-48). Want gezegend zijn zij wier ongerechtigheden vergeven zijn en wier zonden bedekt. Gezegend is de mens aan wie God de zonde niet toerekent (Psalm 32:1-2; Romeinen 4:7-8; Kolossenzen 2:13).
Het gelovige gebed zal de lijder gezond maken, en de Here zal hem oprichten. En als hij zonden heeft gedaan, zal hem vergiffenis geschonken worden (Jakobus 5:15). Ziekte is dus verschillend van zonde. Dus alle zonde wordt vergeven ter wille van Gods naam in Jezus Christus (1Johannes 2:12).
Hij, die vergiffenis bij berouw onthoudt, pleegt diefstal en belemmert eerherstel, en rooft van het leven van de berouwvolle persoon en van hen in zijn omgeving.
Het gebed des Heren heeft de passage en vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren. Vergeving is een voorwaarde en het nalaten van vergeving is zowel doodslag als diefstal, door het schenden van het zesde en achtste gebod. Het sluit de eigengerechtigen uit om het koninkrijk Gods binnen te gaan. De eigengerechtigen stelen de levenskwaliteit van de mensen in hun omgeving, en de voorwaarde voor vergiffenis van de waarlijk berouwvolle. Door hun onwetendheid kunnen zij zelf het koninkrijk Gods niet binnengaan, en verhinderen zij anderen binnen te gaan.
Diefstal van de echtgenote van een man brengt een reeks straffen met zich mee. Abimelek werd gestraft, ook al had hij geen gemeenschap gehad met Sara, maar hij had haar alleen maar genomen, omdat Abraham gezegd had dat zij zijn zuster was. Hoewel deze verklaring juist was, verborg het een andere levensgrote waarheid. En toch plaatste dit Abimelek in een positie waarbij hij en zijn natie vernietigd had kunnen worden (vgl. Genesis 20:3-7). Het zevende gebod was dus in die tijd van kracht en ook begrepen door de heidenen. Ondanks zijn zonden was Abraham een profeet en God hoorde zijn gebeden tot Hem. God had hem uitgekozen en apart gezet en zou met hem handelen ondanks deze zonden. Abraham werd niet door zijn eigen daden gerechtvaardigd, maar door de genade Gods alleen (vgl. Genesis 20:3-7, 14-18). Hij zegende Abimelek omdat hij voor Abraham gezorgd had. God zal alle naties behouden door het geloof zoals hij toen deed (Jesaja 2:4). God heeft aan ons dus de bediening van de verzoening gegeven (2Korintiërs 5:18).
Wij hebben gezien dat enige diefstal bij vondst of onwettig vasthouden, of verwijdering en onthouding in oneerlijkheid, volledig vergoed moet worden met een vijfde van de waarde toegevoegd en de kosten van een offer aan God door de priesters er boven op (vgl. Leviticus 6:1-5 boven).
Waar iets wordt weggenomen en gedood, of verkocht of op een andere manier weggedaan, dan valt de vergoeding voor de waarde van de voorwerpen onder een veel hogere boete. In het geval van een rund zal hij het vijfvoudige moeten vergoeden; of in het geval van een schaap het viervoudige. Wanneer het nog in zijn bezit gevonden wordt, en is nog in leven, dan zal hij het dubbele vergoeden.
Wanneer hij heterdaad betrapt wordt tijdens een inbraak in het eigendom onder dekking van duisternis, dan kan hij gedood worden zonder de straf van doodslag, Wanneer hij gedood wordt na zonsopgang, dan moet de moordenaar de straf betalen.
De dief moet volledige vergoeding geven, of verkocht worden om wat hij gestolen heeft. Brandschade ontstaan door nalatigheid wordt ook als diefstal beschouwd, en vereist volledige vergoeding. Verlies door het onthouden van iemands eigendom tijdens bewaring verlangt tweevoudige vergoeding.
Exodus 22:1-15 1 Wanneer iemand een rund of een stuk kleinvee steelt en het slacht of verkoopt, dan zal hij vijf stuks rundvee als vergoeding geven voor het rund en vier stuks kleinvee voor het stuk kleinvee. 2 Indien een dief bij een inbraak betrapt en zo getroffen wordt, dat hij sterft, dan rust daarop geen bloedschuld; 3 indien de zon was opgegaan, rust daarop wel bloedschuld. Hij zal volledig vergoeding geven; indien hij niets heeft, zal hij verkocht worden om wat hij gestolen heeft. 4 Indien werkelijk het gestolene levend in zijn bezit gevonden wordt, hetzij rund, ezel of een stuk kleinvee, zal hij het dubbele als vergoeding geven. 5 Wanneer iemand een akker of een wijngaard laat afweiden door zijn vee erin los te laten, en dit weidt de akker van een ander af, dan zal hij het beste deel van zijn eigen akker of het beste deel van zijn wijngaard als vergoeding geven. 6 Wanneer brand ontstaat en doornstruiken aantast, doch ook een schoof of het staande koren of het gehele veld verteerd wordt, dan zal hij, die de brand aanstak, volledig vergoeding geven. 7 Wanneer iemand aan zijn naaste geld of goed te bewaren geeft, en het uit het huis van die man gestolen wordt, zal de dief, indien hij gevonden wordt het dubbele als vergoeding geven. 8 Indien de dief niet gevonden wordt, zal de heer des huizes tot de goden naderen, om te zweren, dat hij zijn hand niet uitgestoken heeft naar de have van zijn naaste. 9 Bij elke zaak van verduistering, hetzij van een rund, een ezel, een stuk kleinvee, een gewaad, hetzij van welk verloren voorwerp ook, waarvan de eigenaar zegt: dat is het, zal hun beider zaak tot de goden komen. Hij, die de goden schuldig verklaren, zal aan zijn naaste het dubbele als vergoeding geven. 10 Wanneer iemand aan zijn naaste een ezel of een rund of een stuk kleinvee of welk dier ook, te bewaren geeft en het sterft, of het wordt gewond of geroofd, zonder dat iemand het ziet, 11 dan zal de eed bij de Here tussen hen beslissen, of hij niet zijn hand uitgestoken heeft naar de have van zijn naaste, en de eigenaar zal er genoegen mee nemen, de ander behoeft geen vergoeding te geven. 12 Maar indien het zonder meer van hem gestolen is, zal hij aan de eigenaar vergoeding geven. 13 Indien het zonder meer verscheurd is, zal hij het als bewijsstuk overleggen. Het verscheurde zal hij niet vergoeden. 14 Wanneer iemand van zijn naaste een dier leent, en het wordt gewond of sterft, terwijl de eigenaar er niet bij was, dan zal hij volledig vergoeding geven. 15 Indien de eigenaar erbij was, zal hij geen vergoeding geven. Indien het gehuurd was, is de schade in de huurprijs inbegrepen. (NBG51)
De wet aangaande de vergoeding van dieren die gedood zijn wanneer zij onder verantwoording gesteld waren of geleend, gaat over de vraag van vergoeding of deze te wijten is aan nalatig handelen. Dus de vereiste voor goede zorg voor het eigendom, dat in beheer is, is een ander aspect van de zorgplicht. In hedendaagse bewoordingen is de persoon, belast met de zorg van een voorwerp, verantwoordelijk voor de dood of letsel ervan, en moet hij de schade vergoeden aan de rechtmatige eigenaar. Wanneer hij de zorg had en er werd letsel toegebracht door wilde dieren, moet hij het feit bewijzen, maar wordt dan ontslagen van zijn verantwoordelijkheid, omdat dit had kunnen gebeuren, ongeacht wie verantwoordelijk was.
Reserveren door geloften of verplichting
Leviticus 27:1-34 1 De Here sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer iemand een gelofte aflegt, naar uw schatting van personen voor de Here, 3 dan zal uw schatting zijn voor iemand van het mannelijk geslacht van twintig tot zestig jaar; uw schatting zal zijn vijftig sikkels zilver, naar de heilige sikkel; 4 maar indien het iemand van het vrouwelijk geslacht is, dan zal uw schatting dertig sikkels zijn. 5 Indien het iemand is van vijf tot twintig jaar, dan zal uw schatting zijn voor iemand van het mannelijk geslacht twintig sikkels en voor iemand van het vrouwelijk geslacht tien sikkels. 6 Indien het een kind is van een maand tot vijf jaar, dan zal uw schatting zijn voor een van het mannelijk geslacht vijf sikkels zilver en voor een van het vrouwelijk geslacht drie sikkels zilver. 7 Indien het iemand is van zestig jaar of daarboven, indien het iemand van het mannelijk geslacht is, dan zal uw schatting zijn vijftien sikkels, en voor iemand van het vrouwelijk geslacht tien sikkels. 8 Maar indien hij te arm is om uw schatting te betalen, dan zal men hem voor de priester stellen, en de priester zal hem schatten; overeenkomstig het vermogen van hem die de gelofte deed, zal de priester hem schatten. 9 En indien het vee is, waarvan men de Here een offergave brengt, dan zal alles wat men daarvan de Here geeft, heilig zijn. 10 Men zal het niet verwisselen noch verruilen, goed voor slecht of slecht voor goed. Maar indien men toch een stuk vee voor een ander verruilt, dan zal dit zowel als het daarvoor verruilde heilig zijn. 11 Indien het enig stuk onrein vee is, waarvan men de Here geen offergave mag brengen, dan zal men dat dier voor de priester stellen, 12 en de priester zal het schatten naar dat het goed of slecht is; zoals de priester het schat, zal het zijn. 13 En indien men het toch wil lossen, dan zal men een vijfde deel bij de geschatte waarde voegen. 14 Wanneer iemand zijn huis heiligt als iets heiligs voor de Here, dan zal de priester het schatten, naar dat het goed of slecht is; zoals de priester het schat, zo zal het vaststaan. 15 Maar indien hij, die geheiligd heeft, zijn huis wil lossen, zal hij een vijfde deel van het geld van de geschatte waarde daarbij voegen; dan zal het van hem zijn. 16 Indien iemand een deel van zijn grondbezit de Here heiligt, dan zal uw schatting zijn overeenkomstig het daarin gezaaide: een homer zaaisel van gerst op vijftig sikkels zilver. 17 Indien hij van het jubeljaar af zijn akker heiligt, zal het op de geschatte waarde blijven staan. 18 Maar indien hij na het jubeljaar zijn akker heiligt, zal de priester hem het geld berekenen overeenkomstig de jaren die nog overblijven tot het jubeljaar, en het zal van de geschatte waarde afgetrokken worden. 19 En indien hij, die de akker geheiligd heeft, erop staat die te lossen, dan zal hij een vijfde deel van het geld van de geschatte waarde daar bijvoegen, en die akker zal de zijne blijven. 20 Maar indien hij de akker niet lost, of indien hij de akker aan iemand anders verkocht heeft, dan kan die niet meer gelost worden, 21 maar de akker zal, wanneer die in het jubeljaar vrijkomt, de Here heilig zijn, gelijk een akker, die onder de ban ligt; de priester zal hem in bezit hebben. 22 En indien hij een akker, die hij gekocht heeft, die niet tot zijn grondbezit behoorde, de Here heiligt, 23 zal de priester hem het bedrag van de geschatte waarde tot het jubeljaar berekenen, en hij zal deze geschatte waarde op die dag geven, als iets heiligs voor de Here. 24 In het jubeljaar komt die akker terug aan hem van wie hij hem gekocht heeft, aan hem die het land oorspronkelijk in bezit had. 25 En al de geschatte waarde zal naar de heilige sikkel zijn: twintig gera zal die sikkel zijn. 26 Het eerstgeborene echter, dat als eerstgeborene de Here toebehoort onder het vee, zal niemand heiligen, hetzij een rund, hetzij een stuk kleinvee, het is van de Here. 27 Maar indien het van een stuk onrein vee is, dan zal men het naar de geschatte waarde loskopen en het vijfde deel daarvan erbij voegen, en indien het niet gelost wordt, dan zal het verkocht worden naar de geschatte waarde. 28 Niets echter van hetgeen iemand de Here door de ban wijdt, uit al wat hij bezit, van mens of vee, of zijn grondbezit, zal verkocht worden of gelost: alles wat onder de ban ligt, dat is allerheiligst voor de Here. 29 Niets, dat met de ban geslagen is, dat door de ban getroffen is onder de mensen, kan losgekocht worden; het zal zeker ter dood gebracht worden. 30 Ook is alle tiende van het land, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, van de Here; het is de Here heilig. 31 Maar indien iemand toch van zijn tiende zal willen lossen, dan zal hij het vijfde deel daarvan erbij voegen. 32 En alle tienden van runderen of kleinvee, al wat onder de staf doorgaat, het tiende daarvan zal de Here heilig zijn. 33 Men zal niet onderzoeken, of het goed of slecht is, en men zal het niet verruilen; indien men het toch verruilt, dan zal dit zowel als het verruilde de Here heilig zijn; het zal niet gelost worden. 34 Dit zijn de geboden, die de Here Mozes gegeven heeft voor de Israëlieten op de berg Sinaï. (NBG51)
Het gehele begrip van tienden en lossing is zodanig, dat alles dat aan de Here gewijd is van de reine dieren, niet gelost kan worden, aangezien dit verwijst naar de uitverkorenen als de eerstelingen in de oogst. Lossing van tienden is onthouding en wordt beboet met twintig procent of een vijfde, hetgeen verplicht is bij het onthouden van iemands eigendom. Want de tiende is Gods eigendom.
Procedures en rechtsgang
Alle geboden hebben de mogelijkheid om iemand in bewaring of hechtenis te nemen op bevel van de rechtbank (vgl. Leviticus 24:12; Numeri 15:34; 1Koningen 22:27). Geen beslissing kan onredelijk uitgesteld worden. Rechtspraak moet snel zijn.
Er moeten verschillende klassen rechters zijn, zodat alle zaken snel afgehandeld kunnen worden op het geschikte niveau (Exodus 18:12-24). Niemand mag iemand iets aandoen, wat hij zelf ook niet aangedaan wil worden (Matteüs 7:12). Iedere daad zal op zijn eigen hoofd terugvallen (Obadja 15).
Herstel door kwijtschelding
Deuteronomium 15:1-18 1 Na verloop van zeven jaar zult gij een kwijtschelding doen plaats hebben. 2 En dit is de wijze van kwijtschelding: iedere schuldeiser zal hetgeen hij aan zijn naaste leende, kwijtschelden; hij zal zijn naaste en zijn broeder niet tot betaling dwingen, omdat men een kwijtschelding voor de Here heeft afgekondigd. 3 Een buitenlander moogt gij tot betaling dwingen, maar hetgeen gij van uw broeder te goed hebt, zult gij hem kwijtschelden. 4 Er zal echter geen arme onder u zijn, want de Here zal u gewis zegenen in het land, dat de Here, uw God, u als erfdeel in bezit zal geven, 5 indien gij maar aandachtig luistert naar de Here, uw God, door heel dit gebod, dat ik u heden opleg, naarstig te onderhouden. 6 Wanneer de Here, uw God, u zegent, zoals Hij u beloofd heeft, dan zult gij aan vele volken lenen, maar zelf zult gij niet ter leen ontvangen; gij zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen. 7 Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van uw broeders, in een van uw woonplaatsen, in het land, dat de Here, uw God, u geven zal, dan zult gij uw hart niet verstokken noch uw hand gesloten houden voor uw arme broeder, 8 maar gij zult uw hand wijd voor hem openen en hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem ontbreekt. 9 Neem u ervoor in acht, dat in uw hart niet de lage gedachte opkomt: het zevende jaar, het jaar der kwijtschelding, nadert. Waardoor gij onbarmhartig wordt jegens uw arme broeder, en gij hem niets geeft, zodat hij tegen u tot de Here roept en gij u bezondigt. 10 Gij zult hem met mildheid geven en uw hart zal niet verdrietig zijn, wanneer gij hem geeft, want ter wille daarvan zal de Here, uw God, u zegenen in al uw werk en in alles wat gij onderneemt. 11 Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied ik u aldus: Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en de arme in uw land. 12 Wanneer uw broeder, een Hebreeuwse man, of een Hebreeuwse vrouw, zich aan u verkoopt, dan zal hij u zes jaar dienen, maar in het zevende jaar zult gij hem vrij laten weggaan. 13 En wanneer gij hem vrij laat weggaan, zult gij hem niet met lege handen laten gaan; 14 gij zult hem met mildheid meegeven van uw kleinvee, van uw dorsvloer en uw perskuip; van datgene waarmee de Here, uw God, u gezegend heeft, zult gij hem geven. 15 Gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in het land Egypte, en dat de Here, uw God, u bevrijd heeft; daarom geef ik u heden dit gebod. 16 Maar wanneer hij tot u zegt: Ik wil niet van u heengaan, omdat hij u en uw gezin liefheeft, daar hij het goed bij u heeft, 17 dan zult gij een priem nemen, en die door zijn oor in de deur steken, opdat hij voor altijd uw dienstknecht zij. En ook met uw dienstmaagd zult gij zo doen. 18 Laat het u niet hard vallen, als gij hem vrij laat weggaan, want zes jaar heeft hij het dubbele loon van een dagloner voor u verdiend; dan zal de Here, uw God, u zegenen in alles wat gij doet. (NBG51)
Doe eerherstel aan alle mensen in het jaar der kwijtschelding. Wens niet mensen tot fysieke of financiële slaven te maken, door hen in uw dienstbaarheid of bij u in de schuld te doen staan.
Bij alle offerwetten, moeten wij dat wat voor de Here gereserveerd is op de juiste wijze gebruiken en niet misbruiken voordat het aan God gegeven is.
Deuteronomium 15:19-23 19 Alle eerstelingen van het mannelijk geslacht, die onder uw runderen en uw kleinvee geboren worden, zult gij de Here, uw God, heiligen; gij zult niet arbeiden met de eersteling van uw rund, en de eersteling van uw schaap zult gij niet scheren. 20 Voor het aangezicht van de Here, uw God, zult gij ze jaar op jaar eten op de plaats die de Here verkiezen zal, gij met uw huisgezin. 21 Maar wanneer er een gebrek aan is, als het kreupel of blind is of enig ernstig gebrek heeft, dan zult gij het voor de Here, uw God, niet slachten. 22 In uw woonplaatsen zult gij, zowel de onreine als de reine, er dan van eten als van een gazel en een hert. 23 Alleen zijn bloed zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. (NBG51)
In heel het erfdeel dat de Here ons gegeven heeft, werken de arbeiders in de Gemeente of het aangestelde priesterschap, voor ons en zij moeten onderhouden of ondersteund worden, uit de tienden en de offeranden van het geloof. Gij zult niet stelen van degenen die God apart gezet heeft om Zijn werk te doen.
Deuteronomium 18:1-8 1 De levitische priesters, de gehele stam Levi, zullen geen bezit of erfdeel hebben tezamen met Israël; van de vuuroffers des Heren en Diens erfdeel zullen zij eten, 2 maar onder zijn broeders zal hij geen erfdeel hebben: de Here is zijn erfdeel, zoals Hij hem beloofd heeft. 3 Dit nu is het recht der priesters ten opzichte van het volk, van hen die een slachtoffer brengen, hetzij een rund hetzij een stuk kleinvee: men zal de priester geven de schouder, de beide wangstukken en de maag. 4 De eerstelingen van uw koren, uw most en uw olie en de eerste wol van uw schapen zult gij hem geven. 5 Want de Here, uw God, heeft hem uit al uw stammen uitverkoren, opdat hij voor de Here zou staan en dienst zou doen in zijn naam, hij en zijn zonen, altijd door. 6 Wanneer nu een Leviet komt uit een van uw steden in geheel Israël, waar hij als vreemdeling vertoeft, en naar de wens van zijn hart gaat naar de plaats die de Here verkiezen zal, 7 en dienst doet in de naam van de Here, zijn God, zoals al zijn broeders, de Levieten, die daar voor het aangezicht des Heren staan, 8 dan zal hij dezelfde inkomsten hebben als zij, niet medegerekend wat hij door verkoop van zijn vaderlijk goed verworven heeft. (NBG51)
De Levieten waren apart gezet en nu zijn ook de priesters naar de ordening van Melchisedek apart gezet (vgl. Hebreeën 7:1-8:13).
Numeri 1:47 47 Maar de Levieten naar de stam hunner vaderen werden niet samen met hen geteld. (NBG51)
Het priesterschap is voor God apart gezet, zoals ook alle uitverkorenen Gods uitgekozen priesterschap vormen.
Numeri 8:13-19 13 Dan zult gij de Levieten voor Aäron en zijn zonen plaatsen en hen bewegen als een beweegoffer voor de Here. 14 Aldus zult gij de Levieten uit de Israëlieten afzonderen, opdat de Levieten mijn eigendom zijn. 15 Eerst daarna zullen de Levieten naar binnen gaan om bij de tent der samenkomst dienst te doen; gij zult hen reinigen en hen als een beweegoffer bewegen. 16 Want zij zullen uit de Israëlieten Mij onvoorwaardelijk geschonken zijn; Ik heb hen voor Mij genomen in de plaats van alles wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten. 17 Want alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, zowel van mens als van dier, zijn mijn eigendom; op de dag dat Ik alle eerstgeborenen in het land Egypte sloeg, heb Ik hen Mij geheiligd, 18 en Ik nam de Levieten in de plaats van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, 19 en Ik gaf de Levieten uit de Israëlieten als geschonkenen aan Aäron en zijn zonen, om de dienst der Israëlieten bij de tent der samenkomst te verrichten, en om verzoening te doen over de Israëlieten, opdat er geen plaag zij onder de Israëlieten, wanneer de Israëlieten tot het heilige zouden naderen. (NBG51)
De Levieten beeldden de Gemeente uit en zij symboliseerden de gehele natie Israël als Gods eerstgeborene. Zo symboliseert de Gemeente de eerstgeborene der naties en het heil van de wereld.
Numeri 18:15-18 15 Alles, wat het eerst uit de moederschoot voortkomt van al wat leeft, hetgeen zij de Here aanbieden, zowel van mensen als van dieren, zal voor u zijn; alleen zult gij de eerstgeborenen der mensen loskopen, ook zult gij de eerstgeborenen van de onreine dieren loskopen. 16 Wat zijn losprijs aangaat, gij zult hen, zodra zij een maand oud zijn, loskopen volgens uw schatting tegen een bedrag van vijf sikkels naar de heilige sikkel; deze bedraagt twintig gera. 17 Echter zult gij de eerstgeborenen van een rund, schaap of geit niet loskopen; zij zijn iets heiligs, hun bloed zult gij op het altaar sprengen en hun vet doen roken als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here; 18 maar hun vlees zal voor u zijn; evenals de beweegborst en de rechterschenkel zal het voor u zijn. (NBG51)
Het onthouden van de eerstgeborenen is diefstal en daarom kunnen de uitverkorenen niet aan God onthouden worden, als koningen en priesters.
Deuteronomium 15:19-23 19 Alle eerstelingen van het mannelijk geslacht, die onder uw runderen en uw kleinvee geboren worden, zult gij de Here, uw God, heiligen; gij zult niet arbeiden met de eersteling van uw rund, en de eersteling van uw schaap zult gij niet scheren. 20 Voor het aangezicht van de Here, uw God, zult gij ze jaar op jaar eten op de plaats die de Here verkiezen zal, gij met uw huisgezin. 21 Maar wanneer er een gebrek aan is, als het kreupel of blind is of enig ernstig gebrek heeft, dan zult gij het voor de Here, uw God, niet slachten. 22 In uw woonplaatsen zult gij, zowel de onreine als de reine, er dan van eten als van een gazel en een hert. 23 Alleen zijn bloed zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. (NBG51)
Dus de gebrekkige dieren kunnen gegeten worden, maar alleen onbeschadigde dieren mogen voor God apart gezet worden. Dit symboliseert het feit, dat de klederen van de uitverkorenen wit gewassen zijn in het bloed van het lam en apart gezet om voor God te werken onder Zijn Christus.
Deuteronomium 26:1-19 1 Wanneer gij komt in het land, dat de Here, uw God, u ten erfdeel geven zal en gij het in bezit neemt en daarin woont, 2 dan zult gij van de eerstelingen van alle vruchten van de bodem, die gij zult inzamelen van het land, dat de Here, uw God, u geven zal, nemen, en in een mand doen en naar de plaats gaan, die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te doen wonen. 3 En gekomen bij de priester, die er dan wezen zal, zult gij tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor de Here, uw God, dat ik gekomen ben in het land, waarvan de Here aan onze vaderen gezworen heeft, dat Hij het ons zou geven. 4 Dan zal de priester de mand van u aannemen en die voor het altaar van de Here, uw God, zetten. 5 Daarna zult gij voor het aangezicht van de Here, uw God, betuigen: Een zwervende Arameeër was mijn vader; hij trok met weinige mannen naar Egypte en verbleef daar als vreemdeling, maar werd er tot een groot, machtig en talrijk volk. 6 Toen de Egyptenaren ons mishandelden en verdrukten en ons harde slavenarbeid oplegden, 7 riepen wij tot de Here, de God van onze vaderen, en de Here hoorde onze stem en zag onze ellende, moeite en verdrukking. 8 Toen leidde ons de Here uit Egypte met een sterke hand, een uitgestrekte arm en grote verschrikking, door tekenen en wonderen; 9 Hij bracht ons naar deze plaats en gaf ons dit land, een land, vloeiende van melk en honig. 10 En nu, zie, ik breng de eerstelingen van de vrucht van het land, dat Gij, Here mij gegeven hebt. Gij zult ze neerzetten voor het aangezicht van de Here, uw God; gij zult u voor het aangezicht van de Here, uw God, neerbuigen, 11 en gij zult u verheugen over al het goede dat de Here, uw God, u en uw huis gegeven heeft: gij, de Leviet en de vreemdeling, die in uw midden is. 12 Wanneer gij in het derde jaar, het jaar der tienden, gereed gekomen zult zijn met het afzonderen van alle tienden uit uw opbrengst, dan zult gij ze geven aan de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, opdat zij eten en zich verzadigen in uw steden. 13 En gij zult voor het aangezicht van de Here, uw God, zeggen: Ik heb het heilige uit het huis weggedaan; ook heb ik dat gegeven aan de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, geheel overeenkomstig het gebod, dat Gij mij gegeven hebt. Ik heb geen uwer geboden overtreden of vergeten; 14 in mijn rouw heb ik daarvan niet gegeten, noch daarvan iets weggedaan, terwijl ik onrein was, noch iets daarvan aan een dode gegeven; ik heb geluisterd naar de stem van de Here, mijn God, ik heb gedaan naar alles wat Gij ons geboden hebt. 15 Zie neder uit uw heilige woning, uit de hemel, en zegen uw volk Israel en het land, dat Gij ons gegeven hebt (zoals Gij onze vaderen onder ede beloofd hebt) een land, vloeiende van melk en honig. 16 Heden beveelt u de Here, uw God, deze inzettingen en verordeningen na te komen; onderhoud ze dan naarstig met geheel uw hart en geheel uw ziel. 17 Gij hebt heden van de Here het woord aanvaard, dat Hij u tot een God zal zijn, en dat gij in zijn wegen wandelen moet, zijn inzettingen, geboden en verordeningen onderhouden en naar zijn stem luisteren. 18 En de Here heeft heden van u het woord aanvaard, dat gij zijn eigen volk zult zijn, zoals Hij u gezegd heeft, en dat gij al zijn geboden zult onderhouden. 19 Dan zal Hij u verheffen tot een lof, een naam en een sieraad, boven alle volken die Hij geschapen heeft en dan zult gij een volk zijn, geheiligd aan de Here, uw God, zoals Hij gezegd heeft. (NBG51)
Dus de tienden en de feesten zijn verplicht en zien vooruit naar de Wederoprichting. Het nalaten om de feesten te vieren en te voorzien in de tienden is diefstal, en sluit de persoon uit van de eerste opstanding. Tienden mogen ook niet gebruikt worden voor de doden, zoals het een algemeen gebruik was bij de begrafenis der heidenen in de dagen van weleer.
Gehoorzaamheid en vrijheid
Ieder van onze mensen werd gekocht met een losprijs, en daarom kunnen wij geen dienaren van mensen zijn (1Korintiërs 7:23). Wij zijn geen dienstknechten noch mogen wij andere mensen tot dienstknecht maken. Ons is opgedragen niet te stelen. De vrijheid en het geboorterecht van anderen nemen is gewoon diefstal, en het sluit de dief uit van het koninkrijk Gods. Houdt stand in de vrijheid, die ons vrij maakt en bewaar door gehoorzaamheid onze eigen vrijheid en de vrijheid van anderen (Galaten 5:1).
Plaats van het Sabbatsjaar in de rechtspraak
Het Sabbatsjaar is een jaar van kwijtschelding en moet bij alle gerechtelijke bevelen, in contracten en schadevergoedingen gewogen worden. Alle schaden en waarden moeten betrekking hebben op het Jubeljaar en de Sabbatten en geen vergoedingen kunnen toegekend worden die in tegenspraak zijn met de ordening van het Jubeljaar (vgl. ook het artikel De wet en het vierde gebod [256].
Nalaten te gehoorzamen - door onachtzaamheid of met opzet
Ieder falen om een bevel van de rechtbank te gehoorzamen met betrekking tot de geboden kan met de dood bestraft worden. Ieder mens moet beloven dat heel de Wet wordt gehandhaafd. Het achtste gebod is geen uitzondering. Nalaten om het bezit van een ander te respecteren is verwaarlozing in de letter en de geest van de wet.
Deuteronomium 22:1-4 1 Als gij ziet, dat het rund of een stuk kleinvee van uw broeder verdwaald is, zult gij u aan de zorg daarvoor niet onttrekken; gij zult het zeker aan uw broeder terugbrengen. 2 En indien uw broeder niet in uw nabijheid woont en gij hem niet kent, dan zult gij het in uw huis opnemen en het zal bij u blijven, totdat uw broeder het zoekt; dan zult gij het hem teruggeven. 3 Zo zult gij ook doen met zijn ezel, zo zult gij ook doen met zijn kleed, zo zult gij doen met elk verloren voorwerp van uw broeder, dat hij verloren heeft en gij gevonden hebt; gij moogt u daaraan niet onttrekken. 4 Als gij de ezel of het rund van uw broeder op de weg ziet neervallen, zult gij u aan de zorg daarvoor niet onttrekken; gij zult ze voorzeker met hem weer ophelpen. (NBG51)
Op gelijke wijze bestaat de verplichting om een schending van de wet bloot te leggen (Deuteronomium 22:24). Het nalaten om bekend te maken is instemming met de overtreding, en zelfs genoegen scheppen in degenen die dat doen (Psalm 50:18; Romeinen 1:32; 1Timoteüs 5:22).
Wanneer iemand tracht winst te behalen door een vals getuigenis, dan zal hem hetzelfde gedaan worden, als hetgeen de beschuldigde aangedaan zou zijn (Deuteronomium 19:18, 19); noch mag hij het getuigenis onthouden in een zaak (Spreuken 24:10-12) (vgl. het artikel De wet en het negende gebod [262].
Niemand mag een ander geweld aan doen door de schending van enig gebod (Spreuken 28:17; vgl. Lukas 10:29-30).
Om iemands eigen diefstal door bedrog te verbergen, en daarbij een ander ervoor op te laten draaien door bedrog of een valstrik is de meest kwaadaardige vorm van diefstal.
Christus zei dat de Farizeeën de munt en de ruit stipt vertienden, maar voorbij gingen aan het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen en het andere niet nalaten (Lukas 11:42).
Eigendom en het achtste gebod zijn om de individu in de samenleving te beschermen en de samenleving tegen de individu. Bezit is niet een doel op zichzelf. Het is slechts een middel waardoor wij het welzijn van elkaar verzekeren. Nemen is niet Gods weg. Maken en scheppen, zodat ieder persoon verrijkt wordt door onze aanwezigheid op de planeet, is de strekking van de wet en de profeten.
Samenvatting van misdaad en straf
Deuteronomium 24:7 7 Wanneer iemand betrapt wordt, terwijl hij een mens, een van zijn broeders, uit de Israëlieten, rooft, en hem als slaaf behandelt en verkoopt, dan zal die dief sterven. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. (NBG51)
In deze tekst is mensenroof te straffen met de dood. Er is echter een belangrijker begrip in deze tekst dat gaat over het maken van koopwaar van elkaar. Op deze manier zijn organisaties die trachten om mensen te werven of andere mensen te verkopen, deel van een het handel netwerk en schenden Gods Wet en de betrokken mensen moeten berouw hebben.
Niemand kan de levenskwaliteit van een ander stelen en het koninkrijk Gods beërven. De wet op bezit is gewoon een fysiek aspect van een hogere geestelijke wet. Stelen van een mens is stelen van God in een andere vorm. Wanneer wij niet vertrouwd kunnen worden in het behouden van fysieke zaken, hoe kunnen wij dan vertrouwd worden in geestelijke zaken. Wij moeten ons bekeren en leren om elkaar lief te hebben, en het welzijn van elkaar vrij en zuiver houden.
q